Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7196

Datum uitspraak2000-04-13
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/1762, 99/1763
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam Sector Bestuursrecht enkelvoudige kamer Uitspraak artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw) reg.nrs: AWB 99/1762 VRWET en AWB 99/1763 VRWET inzake: A, verblijvende te B, eiseres 1, en C, verblijvende te Amsterdam, eiseres 2, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN 1. Eiseres 1, hierna te noemen de moeder, is geboren op [...] 1966 en bezit de Turkse nationaliteit. Zij verblijft sedert 20 april 1997 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Eiseres 2, hierna te noemen de dochter, is geboren op [...] 1984 en bezit eveneens de Turkse nationaliteit. Zij verblijft sedert 12 mei 1998 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 2 juni 1998 hebben de moeder en de dochter bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland elk een aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf met als doel verblijf bij Nederlandse echtgenoot D voor wat de moeder betreft en met als doel gezinshereniging met haar moeder en haar vader, D voornoemd, voor wat de dochter betreft. De moeder heeft de aanvraag tevens gedaan voor haar zoon, E, geboren op [...] 1989, eveneens van Turkse nationaliteit. Bij afzonderlijke besluiten van 14 oktober 1998 heeft verweerder afwijzend op deze aanvragen beslist. Namens de moeder en de dochter heeft mr. R.T.P.H. Jacobs, advocaat te Amsterdam, tegen deze besluiten op 9 november 1998 bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij afzonderlijke besluiten van 22 januari 1999 ongegrond verklaard. 2. Bij beroepschrift van 17 februari 1999, nader aangevuld bij brief van 14 april 1999, heeft mr. Jacobs namens de moeder en de dochter tegen de afwijzende besluiten van 22 januari 1999 beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. In het verweerschrift van 15 maart 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen. 3. De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 30 maart 2000. De dochter is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Jacobs, die tevens de moeder heeft vertegenwoordigd. Voorts was ter zitting aanwezig D. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.C. van Drempt, advocaat te 's-Gravenhage. II. OVERWEGINGEN 1. Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. Ten aanzien van de moeder 2. Bij de beantwoording van die vraag ten aanzien van de moeder gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. De moeder verblijft sedert 20 april 1997 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Zij is gaan samenwonen met D, met wie zij op 30 juni 1998 in Amsterdam in het huwelijk is getreden. De echtgenoot leeft van een bijstandsuitkering. Hij verblijft sinds 12 maart 1990 in Nederland en bezit de Nederlandse en de Turkse nationaliteit. Hij is van 22 augustus 1990 tot 10 april 1995 in Nederland gehuwd geweest met F, aan welk huwelijk door echtscheiding een einde is gekomen. Uit de relatie die eiseres in Turkije met de echtgenoot had, zijn twee kinderen geboren, de dochter en voornoemde Mehmet. De moeder heeft in bezwaar tegen de afwijzende beslissing van 14 oktober 1998 aangevoerd dat haar echtgenoot blijvend geheel arbeidsongeschikt is. Hij heeft, als voorbijganger bij een schietpartij, een kogel in de hartstreek gekregen, die niet kan worden verwijderd in verband met de levensbedreigende risico¿s van een dergelijke operatie. Ten bewijze van de arbeidsongeschiktheid heeft de moeder een verklaring van 26 mei 1998 overgelegd van een arts, verbonden aan het keuringscentrum van de GG&GD te Amsterdam, waaruit blijkt dat de echtgenoot per 19 mei 1998 tijdelijk arbeidsongeschikt is en dat over een jaar hercontrole zal plaatsvinden. Voorts heeft de moeder afspraakkaarten overgelegd van het Jan van Breemeninstituut te Amsterdam en van de Riagg te Amsterdam. De moeder heeft verweerder op 30 november 1998 verzocht de beslissing op bezwaar enige maanden aan te houden, omdat de herbeoordeling van de echtgenoot spoedig zal plaatsvinden en het in de lijn der verwachting ligt dat hij geheel arbeidsongeschikt zal worden verklaard. In het bestreden besluit heeft verweerder - onder meer - overwogen dat de moeder niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en dat daaraan niet kan worden voorbijgegaan nu zij niet voldoet aan de toelatingsvoorwaarden, aangezien de echtgenoot niet duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan en niet behoort tot een van de categorieën die zijn vrijgesteld van voornoemd middelenvereiste. Volgens verweerder is niet gebleken dat de echtgenoot blijvend volledig arbeidsongeschikt is. Verweerder heeft het verzoek om de beslissing aan te houden niet gehonoreerd, omdat de moeder zonder de vereiste mvv naar Nederland is gereisd. 3. In beroep heeft de moeder haar in bezwaar ingenomen standpunt herhaald. Volgens de moeder heeft verweerder gehandeld in strijd met de redelijkheid en billijkheid door het bestreden besluit op 22 januari 1999 te nemen onder afwijzing van haar aanhoudingsverzoek. Dit klemt temeer nu zij reeds een begin van bewijs had geleverd omtrent de arbeidsongeschiktheid van de echtgenoot. Het belang van de moeder bij aanhouding van de beslissing op bezwaar dient zwaarder te wegen dan het belang van verweerder bij het tijdig beslissen op bezwaar. Wanneer immers vast komt te staan dat de echtgenoot blijvend geheel arbeidsongeschikt is, dient hij te worden vrijgesteld van het middelenvereiste en dient de moeder in aanmerking te komen voor een vergunning tot verblijf bij de echtgenoot. In beroep heeft de moeder een verklaring van 19 april 1999 overgelegd van een arts, verbonden aan het keuringscentrum van Commit Keuringen te Amsterdam, waaruit blijkt dat op 6 april 1999 is vastgesteld dat de echtgenoot volledig arbeidsongeschikt is en dat herbeoordeling niet nodig is. 4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen grond is voor vrijstelling van de echtgenoot van het middelenvereiste, omdat de moeder niet heeft aangetoond dat de echtgenoot blijvend geheel arbeidsongeschikt is. Dat het in de lijn der verwachting zou liggen dat hij geheel arbeidsongeschikt zal worden verklaard betreft een onzekere toekomstige gebeurtenis, waarmee verweerder geen rekening kan houden. De beslissing op bezwaar diende niet te worden aangehouden tot een moment dat de moeder aan de voorwaarden zou voldoen. Volgens verweerder is er geen sprake van strijd met de redelijkheid en billijkheid. Verweerder heeft volhard bij het bestreden besluit. De rechtbank overweegt als volgt. 5. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. 6. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc). 7. De moeder beoogt toelating voor verblijf hier te lande bij haar echtgenoot. Het op dit punt door verweerder gevoerde beleid is neergelegd in hoofdstuk B1/1 van de Vc. Eén van de vereisten om voor toelating in aanmerking te komen houdt in dat degene bij wie verblijf wordt beoogd duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan. Hieronder wordt verstaan een netto-inkomen uit arbeid dan wel uit een uitkering waarvoor premie is betaald, dat ten minste gelijk is aan het bestaansminimum voor een gezin in de zin van de Algemene bijstandswet en dat voor een periode van nog ten minste één jaar beschikbaar is. De rechtbank stelt als niet betwist vast dat de echtgenoot van de moeder niet over voldoende middelen van bestaan in de zin van de Vc beschikt. 8. Ingevolge het bepaalde in hoofdstuk B1/1.2.3 van de Vc wordt een aantal categorieën personen vrijgesteld van het hiervoor omschreven middelenvereiste, onder wie personen die een bijstandsuitkering ontvangen en blijvend volledig arbeidsongeschikt zijn. 9. Met het oog op een medische herbeoordeling in april 1999 had de moeder verweerder verzocht de beslissing op haar bezwaar voor enige maanden aan te houden. Verweerder heeft evenwel geweigerd dit verzoek te honoreren. In dit geding staat ter discussie of verweerder met recht heeft geweigerd aan dit verzoek gehoor te geven. 10. Naar het oordeel van de rechtbank staat het verweerder vrij om op een hem uitkomend moment binnen de wettelijke beslistermijn te beslissen op bezwaar. Dit lijdt echter uitzondering indien er sprake is van omstandigheden waarin het nemen van een besluit vóór het verstrijken van die termijn, of op een bepaald later tijdstip, vanwege het gekozen tijdstip in strijd zou zijn met het zogeheten ¿fair play¿ beginsel. Van dergelijke omstandigheden is hier sprake. Overlegging van gegevens betreffende de herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van de echtgenoot is binnen afzienbare termijn door de moeder in het vooruitzicht gesteld en tot dat tijdstip is aanhouding van de beslissing op bezwaar verzocht. Daartegenover is niet gebleken van enig bijzonder belang van verweerder om in casu vóór het verstrijken van de wettelijke beslistermijn te beslissen. 11. Dit betekent dat het bestreden besluit ten aanzien van de moeder niet in stand kan blijven en wegens strijd met het ¿fair play¿ beginsel voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep is derhalve gegrond. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Ten aanzien van de dochter 12. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de moeder, dient het beroep van de dochter, dat immers mede strekt tot verkrijging van toelating voor verblijf hier te lande bij haar moeder in het kader van gezinshereniging, eveneens gegrond te worden verklaard. Het bestreden besluit ten aanzien van de dochter komt voor vernietiging in aanmerking op dezelfde grond als het bestreden besluit ten aanzien van de moeder. 13. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseressen in verband met de behandeling van hun beroepen bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn begroot op Fl. 1.420,--als kosten van verleende rechtsbijstand. Hierbij heeft de rechtbank de zaken als samenhangend aangemerkt. 14. Ingevolge artikel 8:74, eerste lid, van de Awb, dient het geheven griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank. De rechtbank beslist als volgt. III. BESLISSING De rechtbank, 1. verklaart de beroepen gegrond; 2. vernietigt de bestreden besluiten; 3. bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; 4. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseressen begroot op Fl. 1.420,--, (zegge veertienhonderdtwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank. 5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die het door eiseres 1 betaalde griffierecht ad Fl. 225,-- aan haar dient te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 13 april 2000 door mr. H.P.M. Meskers, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.J. Giling, griffier. Afschrift verzonden op: 29 juni 2000 Conc: ER Coll: Bp: D: B