Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7208

Datum uitspraak2000-06-30
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers98/03325
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem eerste meervoudige belastingkamer nummer 98/03325 Uitspraak op het beroep van X te Z, (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Belastingdienst/Ondernemingen P, op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 1994. 1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof 1.1. Aan belanghebbende, die aanvankelijk in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar is aangeslagen naar een belastbaar inkomen van ƒ 8.628 is, naar aanleiding van een ingesteld boekenonderzoek, over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 27.514. De navorderingsaanslag is opgelegd met een boete, na gedeeltelijke kwijtschelding, van ƒ 3.600. 1.2. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt en is op het bezwaar gehoord. Het verslag daarvan behoort tot de gedingstukken. De Inspecteur heeft de navorderingsaanslag en het kwijtscheldingsbesluit bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. 1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 april 2000 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, zijn gemachtigde A te Q, tot bijstand vergezeld van de echtgenote van belanghebbende, en hun dochter, alsmede de Inspecteur. 1.5. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt. 1.6. Op 25 mei 2000 is door het Hof een brief ontvangen B te R. De Wet administratieve rechtspraak belastingzaken voorziet, buiten de in die wet genoemde gevallen, niet in het indienen van nadere stukken. Het Hof zal op de inhoud daarvan dan ook geen acht slaan zoals belanghebbende reeds bij brief van 30 mei 2000 is meegedeeld. 2. Feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast. 2.1. Belanghebbende exploiteert sedert 4 augustus 1994, in de vorm van een vennootschap onder firma (hierna: de vof), tezamen met zijn echtgenote te Z een Chinees-Indisch restaurant. Het betreft voornamelijk een afhaalrestaurant. De winst van de vof wordt gelijkelijk tussen belanghebbende en zijn echtgenote verdeeld. 2.2. Bestellingen worden genoteerd in bonboeken. Er zijn afzonderlijke bonboeken voor het restaurant en voor de afhaalmaaltijden. De omzet wordt verantwoord aan de hand van de bonboeken en de aan de hand daarvan opgemaakte telstroken. 2.3. Tijdens een in 1996 ingesteld boekenonderzoek is onder meer het volgende geconstateerd: 2.3.1. In 1994 2.3.1.1. Het beginsaldo in het kasboek bedraagt ƒ 7.790; 2.3.1.2. Op 23 november 1994 wordt een factuur van bedrijf C ad ƒ 462,06 geboekt voor ƒ 362,06; 2.3.1.3. Twee facturen van 23 november 1994 worden geboekt op 12 december 1994; 2.3.1.4. Voor de aankoop van vuurwerk op 27 december 1994 voor ƒ 125 is geen factuur aanwezig. 2.3.2. In 1995 2.3.2.1. Op 21 juni 1995 is een vetafscheider geleverd en betaald. Op de factuur is vermeld: "factuurdatum wordt opgegeven". De datum op de factuur is 4 april 1995; 2.3.2.2. Een factuur van 11 juli 1995 ad ƒ 21,20 met betrekking tot de levering van groente is geboekt op 7 november 1995; 2.3.2.3. Voor de aankoop van vuurwerk op 24 november 1995 voor ƒ 160 is geen factuur aanwezig; 2.3.2.4. Op 24 november 1995 sloot het kasboek met een saldo van ƒ 1.457. Volgens het door de Inspecteur opgemaakte kasboek zou het saldo ƒ 1.385 moeten bedragen; 2.3.2.5. Bij een zogenoemde waarneming ter plaatse op 6 december 1995 was een bedrag in kas aanwezig van ƒ 1.070 terwijl volgens een door de Inspecteur opgemaakte opstelling op dat moment ƒ 5.721 in kas had moeten zijn; 2.3.2.6. Vanaf eind augustus 1995 tot begin september 1996 heeft belanghebbende vlees ingekocht bij, onder andere, D BV. In 1996 is namens de Inspecteur bij D BV een boekenonderzoek ingesteld. Uit gegevens die bij dat onderzoek naar voren zijn gekomen kan worden geconcludeerd dat vleesaankopen van belanghebbende bij D BV in 1995 tot een bedrag van ca. ƒ 4.300 niet als inkoop in de administratie van de vof zijn verwerkt. 2.4. De brutowinst, uitgedrukt in een percentage van de inkoop, bedraagt volgens de boekhouding 198,7 % in 1994 en 186,9 % in 1995. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende aan zijn administratie-verplichtingen heeft voldaan, of de boekhouding van de vof kan dienen als basis voor de berekening van de omzet, en of de Inspecteur het belastbare inkomen van belanghebbende terecht heeft verhoogd. 3.2. Belanghebbende is van mening dat de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd. De renseignementen met betrekking tot de niet geboekte vleesinkopen hebben alleen betrekking op inkopen in 1995. Daarbuiten zijn geen inkopen verzwegen. Hij doet zijn standpunt steunen op de gronden die door hem zijn aangevoerd in de van hem afkomstige stukken. Hij heeft daaraan ter zitting nog het volgende toegevoegd. 3.2.1. De zoon en de dochter werken ’s avonds en in het week-end mee. Gelet op de ziekte van hem, belanghebbende, en zijn echtgenote is de door de Inspecteur berekende omzet niet te realiseren. Twee maal heeft een waarneming ter plaatse plaatsgevonden op zondag tijdens de drukste periode van de dag. Daarbij is geen vreemd personeel aangetroffen. 3.2.2. De vleesinkopen die niet zijn geboekt vonden plaats uit concurrentie-overwegingen. Door dat vlees konden grotere porties worden verstrekt. 3.2.3. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben geen rijbewijs. Zij zijn afhankelijk van leveranciers die aan huis bezorgen; 3.2.4. De zaak is overgenomen van een echtpaar dat het restaurant eveneens exploiteerde zonder personeel; 3.2.5. Het brutowinstpercentage bedraagt bij afhaalrestaurants als de onderhavige maximaal 210; gebruikelijk is 165 à 175 %. 3.3. De inspecteur is primair van mening dat niet is voldaan aan de administratieverplichting van artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst vanaf 14 juli 1994; hierna: de AWR). Subsidiair meent hij dat de administratie moet worden verworpen als basis voor de omzetberekening. De door hem nader berekende omzet is aannemelijk. Belanghebbende heeft niet de vereiste aangifte gedaan. Op belanghebbende rust, gelet op artikel 29 van de AWR, de last te bewijzen dat, en in hoeverre, de navorderingsaanslag te hoog is vastgesteld. Hij doet zijn standpunt steunen op de gronden die door hem zijn aangevoerd in de van hem afkomstige stukken. Hij heeft daaraan ter zitting nog het volgende toegevoegd. 3.3.1. De door hem berekende omzet is wel haalbaar; 3.3.2. Vóór augustus 1995 was D BV geen vleesleverancier van belanghebbende. Alle leveranciers bieden de mogelijkheid "vanuit de auto te kopen" zonder factuur. Buiten de genoemde vleesinkopen zijn geen onregelmatigheden bij de inkoop geconstateerd. Na het onderzoek in 1996 is bij belanghebbende geen nieuw onderzoek meer ingesteld; 3.3.3. Belanghebbende was voorheen kok in loondienst. Hij kende het klappen van de zweep. Hij zal als starter geen problemen hebben gehad. 3.3.4. Volgens gegevens van de FIOD bedraagt het brutowinstpercentage 200 tot 275 %. Het brutowinstpercentage volgens de boekhouding wordt niet verworpen. Het probleem zit hier in de verhoudingen tussen ingrediënten en omzetten. 3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de navorderingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak op het bezwaarschrift. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. De inspecteur heeft geen enkel concreet gegeven naar voren gebracht waaruit kan worden afgeleid dat belanghebbende in 1994, net als in 1995, (vlees)inkopen buiten de boekhouding heeft gelaten. De enkele stelling dat zulks algemeen gebruikelijk en mogelijk is, is onvoldoende om te oordelen dat zwarte inkopen hebben plaatsgevonden. 4.2. De onder 2.3. vastgestelde feiten met betrekking tot het jaar 1994 betreffen naar het oordeel van het Hof slechts kleine onvolkomenheden. De Inspecteur heeft zijn bedenkingen tegen het bij de aanvang van de onderneming aanwezige kasgeld op geen enkele wijze concreet gemaakt in die zin dat dat saldo in werkelijkheid toen niet aanwezig kon zijn geweest maar voort moet zijn gekomen uit nadien in de onderneming behaalde, niet geboekte, omzetten. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in 1994 niet aan zijn administratieve verplichtingen heeft voldaan. 4.3. De enkele verwijzing door de Inspecteur naar de door hem geconstateerde verschillen in de verhoudingen tussen ingekochte ingrediënten onderling, en tussen die ingrediënten en de omzet, biedt onvoldoende steun aan het verwerpen van de administratie van belanghebbende voor het onderhavige jaar nu belangrijke onjuistheden in die administratie, een onverklaarbaar laag brutowinstpercentage of een ontoelaatbaar laag bedrag aan privébestedingen niet aannemelijk is geworden. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende omzet buiten zijn boekhouding heeft gelaten, laat staan in een zodanige mate dat door hem niet de vereiste aangifte is gedaan. 4.4. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat op de Inspecteur de last rust aannemelijk te maken dat het belastbare inkomen van belanghebbende bij het opleggen van de primitieve aanslag op een te laag bedrag is vastgesteld. Het Hof acht de Inspecteur, tegenover de betwisting door belanghebbende, in dat bewijs niet geslaagd. 4.5. Op grond van het vorenstaande is het Hof van oordeel dat het gelijk aan belanghebbende is, en dat de uitspraak en de navorderingsaanslag moeten worden vernietigd. 5. Proceskosten Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat met betrekking tot de onderhavige procedure en de procedure met betrekking tot het jaar 1995, evenals de procedures over die jaren met betrekking tot belanghebbendes echtgenote, sprake is van samenhangende zaken. Het Hof stelt de kosten vast op 2 punten maal ƒ 710 maal wegingsfactor 2 in verband met het belang, maal wegingsfactor 1,5 in verband met het aantal samenhangende zaken, ofwel op ƒ 4.260. Voor de onderhavige zaak bedraagt de proceskostenvergoeding derhalve ƒ 1.065. 6. Beslissing Het Gerechtshof: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak van de Inspecteur; - vernietigt de navorderingsaanslag; - gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht van ƒ 80, en - veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van ƒ 1.065, en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden. Aldus gedaan te Arnhem op 30 juni 2000 door mr. N.E. Haas, vice-president en voorzitter, mr.drs. F.J.P.M. Haas en mr. J.P.M. Kooijmans, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink, gerechtsauditeur, en N.Th. Wagener als griffier. (N.Th. Wagener) (N.E. Haas) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 augustus 2000 Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.