
Jurisprudentie
AA7218
Datum uitspraak2000-07-20
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/2186 AW en 98/2188 AW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/2186 AW en 98/2188 AW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
98/2186 AW en 98/2188 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
A wonende te B, appellant,
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Wassenaar, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft op bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de Arrondissementsrechtbank ’s-Gravenhage van 5 februari 1998, nrs. AWB 96/5657 AW en AWB 97/503 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Van de zijde van gedaagde zijn verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad van 15 juni 2000, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr R. Müller, advocaat te Alphen aan den Rijn en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr L.H.H. van Eijck, werkzaam bij het Centraal Adviesbureau voor Publiek Recht en Administratie te Den Haag.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraken voor een uitgebreidere weergave van de hier van belang zijnde feiten volstaat de Raad met het volgende.
Appellant is bij besluit van 14 november 1995 per 1 december 1995 ontslagen als [functie] bij de afdeling X c.a. van de Hoofdafdeling Openbare Werken van de gemeente Wassenaar.
Bij brief van 6 december 1995 heeft appellant zich ziekgemeld, waarna hij een uitkering ontving op grond van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en de Uitwerkingsovereenkomst van de gemeente Wassenaar (hierna: CAR/UWO).
Bij schrijven van 12 februari 1996 is namens appellant bezwaar gemaakt tegen het ontslagbesluit. Dit bezwaar is bij besluit van 21 mei 1996 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
Bij besluit van 2 juli 1996 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat zijn uitkering met ingang van 7 juni 1996 wordt beëindigd, omdat hij per laatstgenoemde datum niet meer arbeidsongeschikt wordt geacht. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 10 december 1996.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken de tegen de besluiten van 21 mei 1996 en 10 december 1996 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Ontslag (98/2188 AW)
Gedaagde heeft het tegen het ontslagbesluit gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift ruimschoots buiten de daarvoor geldende termijn was ingediend en, kort gezegd, gedaagde geen aanleiding zag de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar te achten. Ook de rechtbank heeft het beroep van appellant op artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht niet gehonoreerd.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waartoe zij tot dat oordeel is gekomen. Ook de Raad is van opvatting dat de door appellant overgelegde medische verklaringen en zijn stellingen aangaande de gang van zaken rondom de strafzitting geen gronden bevatten waarop redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat gedaagde op grond van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen van appellant mocht afzien. Hij verenigt zich met de overweging van de rechtbank dat het nalaten van gedaagde om ter voldoening aan het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht in het bestreden besluit te vermelden op welke grond van het horen is afgezien, met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden gepasseerd. Appellant is hierdoor niet benadeeld, immers voor hem kon duidelijk zijn dat gedaagde het horen achterwege liet vanwege de kennelijke niet-ontvankelijkheid van het bezwaar.
De aangevallen uitspraak met het registratienummer AWB 96/5657 AW komt op grond van het vorenstaande voor bevestiging in aanmerking.
Beëindiging uitkering (98/2186 AW)
Naar aanleiding van de bedenkingen van appellant tegen de arbeidsgeschiktverklaring per 20 mei 1996 is ingevolge artikel 7:11:9, tweede lid, van de CAR/UWO in opdracht van gedaagde een geneeskundig onderzoek door een commissie van drie geneeskundigen ingesteld. Van de uitkomst van dit onderzoek is gedaagde op de hoogte gebracht bij schrijven van E.J. de Bruijn, de door gedaagde aangewezen geneeskundige, van 21 juni 1996, waarin wordt vermeld dat appellant per 7 juni 1996 in staat wordt geacht zijn eigen werk voor de volle omvang te hervatten. Op grond van deze mededeling heeft gedaagde zijn besluit tot beëindiging van de uitkering genomen.
Appellant heeft ook in hoger beroep aangevoerd dat de gang van zaken rondom dit geneeskundig onderzoek niet naar behoren is geweest, zodat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
De Raad overweegt dat de ten aanzien van een deugdelijke besluitvorming te stellen eisen met zich mee brengen dat, wanneer een bestuursorgaan in het kader van zijn besluitvorming een advies inwint, hij zich op grond van de beschikbare gegevens zelfstandig een oordeel dient te vormen, in welk verband hij zich mede ervan dient te vergewissen dat aan de totstandkoming en de conclusies van dat advies geen zodanige gebreken kleven dat het besluit niet, althans niet zonder meer, op dat advies mag worden gebaseerd. Tot besluitvorming kan eerst worden overgegaan indien de beschikbare gegevens toereikend zijn om de deugdelijkheid van het uitgebrachte advies naar behoren te kunnen beoordelen.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de Raad het volgende gebleken.
Appellant is bij schrijven van 4 juni 1996 uitgenodigd voor een geneeskundig onderzoek op 7 juni 1996, zijnde de laatste dag van de termijn als bedoeld in artikel 7:11:9 van de CAR/UWO. De door appellant aangewezen geneeskundige - zijn behandelend psychiater - kon op het laatste moment bij dit onderzoek niet aanwezig zijn. Van het onderzoek is geen rapportage opgemaakt. Appellant heeft desgevraagd onweersproken gesteld dat het onderzoek niets voorstelde en slechts vijf minuten heeft geduurd. Appellants behandelend psychiater De Graaff heeft op 17 juni 1996 een fax gestuurd naar de geneeskundige De Bruijn, waarin zijn standpunt was vervat aangaande de arbeidsongeschiktheid van appellant. Deze fax bevindt zich onder de gedingstukken. Vervolgens blijkt uit de brief van De Bruijn aan gedaagdes gemachtigde van 9 oktober 1996 dat eerstgenoemde naar aanleiding van de fax telefonisch contact heeft opgenomen met De Graaff, teneinde hem op de hoogte te brengen van het standpunt van de beide andere geneeskundigen inhoudende dat zij appellant per 7 juni 1996 wel arbeidsgeschikt achtten.
Vervolgens is het hiervoor genoemde schrijven van 21 juni 1996 uitgegaan naar gedaagde, waarin is vermeld dat de commissie van geneeskundigen oordeelt dat geen medische grond aanwezig is voor de arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 7 juni 1996.
De Raad acht het op zichzelf niet onaanvaardbaar dat in voorkomende gevallen een geneeskundig onderzoek als hier in geding niet wordt verricht of bijgewoond door alle van de commissie van drie deeluitmakende geneeskundigen. In dat geval is het echter geraden dat van de bevindingen van de andere twee geneeskundigen een schriftelijke rapportage wordt opgemaakt, welke rapportage in de voltallige commissie wordt besproken, waarbij ook de zienswijze van de arts die bij het onderzoek niet aanwezig was aan de orde komt. Op basis van die discussie kan dan een advies tot stand komen dat aan gedaagde wordt meegedeeld.
In het onderhavige geval is geen rapport opgemaakt en heeft geen plenair overleg plaatsgehad. Uit de beschikbare gegevens is zelfs niet duidelijk te destilleren of de (derde) geneeskundige Dijkgraaf wel op de hoogte is gebracht van het afwijkende standpunt van De Graaff, en zo dit wel is geschied wat zijn reactie daarop is geweest. Ook is niet inzichtelijk geworden op welke gronden (de zienswijze van de geneeskundige De Graaff niet werd onderschreven door de andere geneeskundigen en derhalve waarom) appellant per 7 juni 1996 niet meer arbeidsongeschikt werd geacht.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat het advies waarop gedaagde zijn besluitvorming heeft gebaseerd niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Hieruit volgt dat gedaagde zijn besluit niet (zonder meer) op dat advies had mogen baseren. Het bestreden besluit alsmede de aangevallen uitspraak met registratienummer AWB 97/503 AW kunnen dan ook niet in stand blijven.
In het vorenstaande ziet de Raad voorts aanleiding om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellant in beroep in eerste aanleg tot een bedrag van f 1.420,- aan kosten van juridische bijstand en van f 15,40 aan reiskosten, in totaal f 1.435,40 en in hoger beroep tot een bedrag van f 1.420,- aan kosten van juridische bijstand, van f 33,15 aan reiskosten en van f 70,- aan verletkosten, in totaal f 1.523,15.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak met registratienummer AWB 96/5657 AW;
Vernietigt de aangevallen uitspraak met registratienummer AWB 97/503 AW;
Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van 10 december 1996 alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag van f 1.435,40 en in hoger beroep tot een bedrag van f 1.523,15, te betalen door de gemeente Wassenaar aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Wassenaar het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal f 215,- aan appellant vergoedt.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr K. Zeilemaker en mr C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van D. Boers als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2000.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) D. Boers.
HD
27.06
Q