Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7224

Datum uitspraak2000-06-29
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/1309 AW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/1309 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Directeur Materieel Koninklijke Luchtmacht, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Zutphen onder nummer 96/353 AW gegeven uitspraak van 14 januari 1998, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellant heeft gereageerd. Het geding is behandeld ter zitting van 25 mei 2000, waar appellant in persoon is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr A.J. Arnold, werkzaam bij het Ministerie van Defensie. II. MOTIVERING Appellant is tot 1 november 1992 werkzaam geweest als [functie]. In 1987 zijn aan appellant extra werkzaamheden opgedragen naast zijn taken volgens zijn organieke functie. Appellant heeft in 1988 verzocht om hem voor die extra werkzaamheden te belonen. In het kader van een integraal herwaarderingsonderzoek is appellants organieke functie opnieuw gewaardeerd aan de hand van een op 4 december 1989 vastgesteld, geactualiseerd Functie-Informatie-Formulier (FIF). Nadat appellant tegen de waardering van zijn functie in hoofdgroep V, niveau-groep b, overeenkomend met schaal 11 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA) bezwaar had gemaakt, is die waardering gehandhaafd bij besluit van gedaagde van 25 november 1992. Het door appellant tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank 's-Gravenhage bij uitspraak van 2 november 1994 niet-ontvankelijk verklaard, welke uitspraak door deze Raad is bevestigd bij uitspraak van 27 juli 1995. Appellant heeft op 10 augustus 1995 bij gedaagde een verzoek ingediend om alsnog te worden beloond voor de werkzaamheden die hem begin 1987 boven zijn organieke functie waren opgedragen. Bij besluit van 22 november 1995 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen, waarbij het verzoek is aangemerkt als een verzoek om terug te komen van gedaagdes besluit van 25 november 1992 inzake de waardering van appellants functie en waarbij is overwogen dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Bij het in dit geding bestreden besluit van 19 januari 1996 is het door appellant tegen deze afwijzing gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Mede naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt. Appellant heeft blijkens zijn verzoek van 10 augustus 1995 en het bezwaarschrift naar aanleiding van de afwijzing van dit verzoek niet gevraagd de uitkomst van de waardering van zijn functie, zoals gehandhaafd bij besluit van 25 november 1992, te herzien, maar hij heeft verzocht om een beloning voor de door hem in de periode van 1987 tot 1992 verrichte extra werkzaamheden. Hij kwam hiermee, nadat was gebleken dat de waardering van zijn functie niet leidde tot een hogere schaalindeling, terug op het in 1988 door hem gedaan verzoek om een persoonlijke toelage vanwege die extra werkzaamheden, op welk verzoek in verband met de functiewaardering (nog) niet beslist was. Het besluit van gedaagde van 22 november 1995, inhoudende de weigering om terug te komen van het besluit van 25 november 1992 inzake de waardering van appellants functie, vormt derhalve geen adequate reactie op het verzoek van 10 augustus 1995, zodat dit reeds wegens strijd met het in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde vereiste van een deugdelijke motivering voor vernietiging in aanmerking komt. Appellants grief, inhoudende dat hij ten onrechte niet overeenkomstig artikel 7:2 van de Awb in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, treft eveneens doel. Nu hij in zijn bezwaarschrift uitdrukkelijk had vermeld dat zijn verzoek van 10 augustus 1995 ten onrechte was aangemerkt als een verzoek om terug te komen van een functiewaarderingsbesluit en zijn verzoek ook niet duidelijk in die richting wees, kan niet worden gezegd dat er geen aanleiding was voor enige twijfel aan de juistheid van het primaire besluit. Het bezwaar was dan ook niet kennelijk ongegrond zoals bedoeld in artikel 7:3 van de Awb. Bovendien was terughoudendheid met toepassing van deze bepaling temeer geboden nu appellant ook bij de voorbereiding van het primaire besluit niet in de gelegenheid was gesteld zijn verzoek mondeling toe te lichten. De Raad merkt nog op dat gedaagde zich door appellant althans in bezwaar te horen, in de strekking van diens verzoek voldoende inzicht had kunnen verschaffen voordat deze zich tot de rechter wendde. Gezien het vorenstaande komen zowel de aangevallen uitspraak als het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking en zal gedaagde, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op het bezwaar van appellant dienen te beslissen. De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep, welke worden begroot op f 42,- en f 49,60 voor gemaakte reiskosten. Beslist wordt derhalve als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond; Vernietigt het bestreden besluit van 19 januari 1996; Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt op appellants bezwaar tegen gedaagdes besluit van 22 november 1995; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal f 91,60, te betalen door de Staat der Nederlanden; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal f 515,-- vergoedt. Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr A. Beuker-Tilstra en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr A.W.M. van Bommel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2000. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) A.W.M. van Bommel. HD 15.06 Q