Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7225

Datum uitspraak2000-06-29
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/1141 AW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/1141 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant] wonende te [woonplaats], appellant, en de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 22 december 1997, nr. 97/757 AW K1, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is gevoegd met zaak 98/3312 AW behandeld ter zitting van 18 mei 2000, waar namens appellant is verschenen mr J.P.L.C. Dijkgraaf, werkzaam bij de CMHF. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr B.A. Frijlink, werkzaam bij het Ministerie van Financiën. II. MOTIVERING Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van in dit geding relevante feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het navolgende. Met ingang van 1 juli 1987 is het loopbaanstelsel bij de belastingdienst vervangen door een stelsel van groepsfuncties met salarislijnen. Voor accountantspersoneel is groepsfunctie G ingesteld, bestaande uit groepsfunctie G1 en groepsfunctie G2. De bij groepsfunctie G1 behorende salarislijnen, waarin de nog niet afgestudeerde accountants werden ingedeeld, omvatten de schalen 10 en 11 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA). De bij groepsfunctie G2 behorende salarislijnen omvatten de schalen 12 en 13. Hierin werden de afgestudeerde accountants ingedeeld en tevens, op grond van artikel 30 van het Loopbaan- en Bezoldigingsreglement Belastingdienst (LBB), de nog niet afgestudeerden die werkzaamheden op het niveau van de schalen 12 en 13 verrichtten. Bij de invoering van het nieuwe stelsel per 1 juli 1987 is appellant, destijds adjunct-accountant 1e klasse bij de Rijksaccountantsdienst te X, bij besluit van 20 november 1987 ingedeeld in groepsfunctie G1 met een bezoldiging naar schaal 11. Tegen dit besluit heeft hij geen rechtsmiddelen aangewend. Bij uitspraak van 27 juni 1991 heeft het voormalige Ambtenarengerecht te Zwolle enkele besluiten van gedaagde, waarbij andere adjunct-accountants 1e klasse per 1 juli 1987 in groepsfunctie G1 waren ingedeeld, nietig verklaard omdat gedaagde ten onrechte geen aandacht had besteed aan hun standpunt dat zij werkzaamheden op het niveau van schaal 12 verrichtten. Naar aanleiding hiervan heeft de Vereniging van Overheidsaccountants (VOA) gedaagde namens 47 adjunct-accountants 1e klasse bij brief van 24 november 1992 verzocht hun functie opnieuw te wegen. Nadat dit verzoek was afgewezen en de daartegen gemaakte bezwaren waren ingetrokken, heeft gedaagde zich alsnog bereid verklaard ten aanzien van 19 betrokkenen - waaronder appellant - te onderzoeken of de door hen op 1 juli 1987 structureel verrichte werkzaamheden indeling in groepsfunctie G2 rechtvaardigden. Daarop is bij brief van 30 maart 1994 (mede) namens appellant verzocht om alsnog per 1 juli 1987 in groepsfunctie G2 te worden ingedeeld. Bij besluit van 11 juli 1996 heeft gedaagde na advies van een daartoe ingestelde adviescommissie dit verzoek afgewezen onder de overweging dat sprake is van een verzoek om terug te komen op een rechtens vaststaand besluit dat in verband met verjaring buiten behandeling zou kunnen blijven, dat het verzoek niettemin is getoetst, maar dat appellants werkzaamheden tijdens de referteperiode van 1 januari 1986 tot 1 juli 1987 niet voldeden aan de “Beoordelingscriteria voor werkzaamheden op het niveau van groepsfunctie G2” die de Directie grote ondernemingen in 1993 voor de toepassing van artikel 30 van het LBB had ontwikkeld. Dit besluit is na bezwaar bij het thans bestreden besluit van 20 maart 1997 gehandhaafd. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat hij bereid was naar een constructieve oplossing te zoeken, maar vrij was in de keuze van de daartoe te hanteren normen nu hij het verzoek van 30 maart 1994 met een beroep op verjaring buiten behandeling had kunnen laten. Toepassing van de normatiek van organisatieaanschrijving O.A. 227 van 15 juni 1976 of -zoals de betrokkenen hadden bepleit - van de aan die aanschrijving ontleende zogeheten Zwolse normatiek achtte gedaagde onwenselijk, nu voor beide stelsels gold dat ze in de praktijk per regionale directie verschillend werden toegepast en gedaagde tevens rekening wenste te houden met wijzigingen die inmiddels in de organisatie van de controle van grote ondernemingen waren aangebracht en met het in verband daarmee in 1993 vastgestelde nieuwe normmateriaal. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het verzoek van 30 maart 1994 een verzoek is om terug te komen op een rechtens onaantastbaar besluit en dat dit, ook nu geen toepassing aan artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is gegeven, de rechter tot terughoudende toetsing noopt en wel des te meer naarmate de tijd sinds het aanvankelijke besluit is verstreken. Nu appellant eerst in 1992 gerichte actie heeft ondernomen en het in 1993 vastgestelde normmateriaal geschikt is voor weging van de per 1 juli 1987 door appellant verrichte werkzaamheden en binnen de belastingdienst uniform wordt gebruikt, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat gedaagde in redelijkheid niet tot toepassing van het in 1993 vastgestelde normmateriaal heeft kunnen besluiten. In hoger beroep bestrijdt appellant dit oordeel. Hij voert daartoe aan dat de in 1993 vastgestelde normen strenger zijn dan de in 1987 bestaande, dat zij eerst zes jaar na afloop van de referteperiode en voor een andere organisatie met andere werkmethoden zijn ontwikkeld en derhalve geen recht doen aan de werkstromen en bezoldigingsverhoudingen tijdens de referteperiode. Hij betoogt dat hij per 1 juli 1987 met toepassing van de Zwolse normatiek - dan wel met een andere methodiek die aan de organisatie van 1986 en 1987 recht doet - in groepsfunctie G2 had moeten worden ingedeeld. De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat de bij het thans bestreden besluit gehandhaafde weigering van 11 juli 1996 het karakter draagt van een weigering om terug te komen op een rechtens onaantastbaar geworden besluit. In de omstandigheid dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld die hij niet destijds als grond voor bezwaar of beroep tegen dat besluit naar voren had kunnen brengen, heeft gedaagde geen aanleiding gezien gebruik te maken van zijn in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, neergelegde bevoegdheid. Hij heeft ervoor gekozen de gehele voorliggende situatie opnieuw in beoordeling te nemen. Gegeven deze keuze van het bestuursorgaan mag de rechter, zoals de Raad al eerder heeft overwogen (zie JB 1996, 142), de vraag niet onbeantwoord laten of appellant met betrekking tot het eerdere, rechtens onaantastbaar geworden besluit feiten of omstandigheden heeft aangedragen, die de evidente onjuistheid van dat besluit aantonen. De Raad overweegt dienaangaande dat de feiten en omstandigheden die appellant bij (de behandeling van) zijn verzoek heeft aangedragen niet aantonen dat gedaagde bij het nemen van het besluit van 20 november 1987, ter beantwoording van de vraag of appellant per 1 juli 1987 aanspraak op toepassing van artikel 30 van het LBB had, evident gehouden was de Zwolse normatiek te hanteren. Derhalve toont appellants uitgebreid toegelichte stelling dat hij indertijd bij toepassing van de Zwolse normatiek aanspraak op toepassing van artikel 30 van het LBB zou hebben gehad, niet aan - de juistheid van deze stelling daargelaten - dat het besluit van 20 november 1987 tot indeling in groepsfunctie G1 evident onjuist was. Nu die evidente onjuistheid niet is aangetoond, kan de omstandigheid dat gedaagde bij de beslissing op het verzoek van 30 maart 1994 nieuwe, op de inmiddels veranderde organisatie afgestemde, normen heeft gehanteerd en niet heeft volstaan met een eenvoudige afwijzing, niet tot het oordeel leiden dat de bij het thans bestreden besluit gehandhaafde weigering terug te komen op het besluit van 20 november 1987 rechtens niet aanvaardbaar is. Mitsdien moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd, zij het op niet geheel dezelfde gronden. Nu de Raad geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, wordt beslist als vermeld in rubriek III. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr J.H. van Kreveld en mr H.G. Lubberdink als leden, in tegenwoordigheid van D. Boers als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2000. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) D. Boers. HD 26.06 Q