
Jurisprudentie
AA7234
Datum uitspraak2000-09-26
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01226/99
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01226/99
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Mr Wortel
Nr. 01226/99
Zitting: 6 juni 2000
Conclusie inzake:
[verdachte=verzoeker]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft verzoeker wegens 1) diefstal door
middel van verbreking en valse sleutels, 2) opzettelijk handelen in strijd
met art. 3 lid 1 onder B Opiumwet, 3) poging tot zware mishandeling en
4) handelen in strijd met art. 2.4.16 juncto art. 6.1. APV Zutphen 1992,
veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden. Voorts heeft het
Hof verzoeker veroordeeld tot betaling van toegewezen vorderingen van
benadeelde partijen en ter zake schadevergoedingsmaatregelen
opgelegd, met de gebruikelijke bepaling dat het voldoen aan één van de
betalingsverplichtingen telkens de andere zal doen vervallen.
2. Uit in het dossier gevoegde correspondentie en inleidende opmerkingen in de
cassatieschriftuur valt op te maken dat het gaat om één van twee arresten die het
Hof op dezelfde dag tegen verzoeker heeft gewezen, terwijl ook de behandeling ter
zitting gelijktijdig heeft plaatsgevonden. De aantekening betreffende het door
verzoeker (terwijl hij in een penitentiaire inrichting verbleef) ingestelde
cassatieberoep vermeldt slechts één arrest, aangeduid met het parketnummer van
de andere zaak. In bedoelde correspondentie en opmerkingen wordt gesteld dat
verzoeker heeft beoogd ook (en met name) tegen het onderhavige arrest cassatie
in te stellen, hetgeen het Hof bij het uitwerken van de uitspraken en insturen van
de dossiers van verzoeker heeft aangenomen. Mijnerzijds acht ik dat eveneens
aannemelijk, en meen daarom dat verzoeker ook in de onderhavige zaak
ontvankelijk is in zijn cassatieberoep.
Namens verzoeker heeft mr. S.J. van der Woude, advocaat te
Amsterdam, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt erover dat het Hof een onjuiste kwalificatie heeft
gegeven aan hetgeen als tweede feit werd bewezen verklaard. Die klacht is juist:
bewezen verklaard is het opzettelijk aanwezig hebben van hennepplanten, terwijl
dat is gekwalificeerd als overtreding van een in artikel 3 lid 1 onder B van de
Opiumwet gegeven verbod. Die misslag zal verzoeker geen voordeel kunnen
brengen, aangezien de Hoge Raad de kwalificatie zal kunnen verbeteren, zodat zij
zal luiden:
"Opzettelijk handelen in strijd met artikel 3 lid 1 onder C Opiumwet."
4. Het tweede middel bevat de klacht dat in de bestreden uitspraak ten onrechte
art. 62 Sr niet is aangehaald.
Ook die klacht is terecht voorgesteld. Kennelijk is uit het oog verloren dat
mede een overtreding is bewezen verklaard. Het kan bovendien niet
blijven bij de enkele vaststelling dat er een (herstelbare) omissie heeft
plaatsgevonden. De samenloopsbepaling van art. 62 Sr schrijft voor, ook
bij meerdaadse samenloop van een overtreding met misdrijven, voor de
overtreding afzonderlijk straf te bepalen. Het Hof heeft één hoofdstraf
opgelegd in de vorm van gevangenisstraf, een strafsoort die op de
bewezen verklaarde overtreding niet toepasselijk kan zijn. Overtreding
van art. 2.4.16 APV Zutphen 1992 kan volgens het in dit geval
toepasselijke art. 6.1 APV Zutphen 1992 worden bestraft met hechtenis
van ten hoogste twee maanden of een geldboete van de tweede
categorie. 1
5. Het is zeer wel denkbaar dat het Hof, gelet op de aard van de bewezen
verklaarde misdrijven, de daarvoor reeds bepaalde straf en de
omstandigheid dat (zo blijkt uit het in eerste aanleg gewezen vonnis) één
der door verzoeker te betalen vorderingen van een benadeelde partij
betrekking heeft op de bewezen verklaarde overtreding, heeft geoordeeld
dat ter zake van die overtreding afgezien diende te worden van het
opleggen van een straf. Het gaat mij te ver de Hoge Raad voor te stellen
daarvan uit te gaan (en hetzij te beslissen dat verzoeker bij de klacht
geen redelijk belang kan hebben, hetzij de bestreden uitspraak in deze
zin aan te vullen) omdat art. 9a Sr evenmin is genoemd bij de wettelijke
bepalingen die aan de strafoplegging ten grondslag liggen. Vernietiging en
verwijzing zullen moeten volgen, opdat alsnog zal worden vastgesteld
welke straf ter zake van de overtreding, ook met het oog op de voor de
overige feiten bepaalde straf en de toegepaste maatregelen, dient te
worden opgelegd.
6. Het derde middel bevat de klacht dat art. 91 Sv ten onrechte niet is
aangehaald. Bedoeld zal zijn art. 91 Sr. Het middel faalt, omdat in een
uitspraak die een veroordeling inhoudt slechts die bepalingen dienen te
worden aangehaald die de onmiddellijke grondslag daarvan vormen,
hetgeen dient te worden verstaan als: de bepalingen waarin de
overtreden gebods- of verbodsnorm is vastgelegd en de bepalingen
waarin tegen die overtreding straf is bedreigd.2
7. In het vierde middel wordt geklaagd over schending van het recht op
berechting binnen een redelijke termijn, omdat de stukken niet binnen
acht maanden na het instellen van cassatie door de Hoge Raad zouden
zijn ontvangen.
Blijkens de toelichting heeft de steller van het middel niet de moeite
genomen te onderzoeken op welke datum de stukken de Hoge Raad
hebben bereikt, maar is hij afgegaan op een vermoeden dat hij ontleende
aan het tijdstip waarop de in art. 435 Sv bedoelde aanzegging heeft
plaatsgevonden.
Het middel faalt bij gebreke aan feitelijke grondslag. Desgewenst zal de
steller ervan dit ook zelf alsnog kunnen vaststellen.
8. Het vijfde middel klaagt erover dat de bewezenverklaring van het onder
1 tenlastegelegde feit onvoldoende met redenen is omkleed, voorzover
bewezen is verklaard dat verzoeker electriciteit heeft weggenomen die hij
door middel van een 'valse sleutel' onder zijn bereik heeft gebracht.
9. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verzoeker ten behoeve van een
hennepkwekerij electriciteit heeft afgetapt vanuit een hoofdstoppenkast. Verzoeker
heeft daartoe de hoofdstoppenkast opengemaakt, daarbij een verzegeling
verbrekend, en vervolgens kabels aangesloten om de stroom te kunnen aftappen.
10. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het aanbrengen van
(electriciteits)kabels op een meterkast niet kan worden aangemerkt als het
gebruiken van een valse sleutel. In dat verband wordt opgemerkt dat 'electriciteit
nu eenmaal alleen via een kabel te transporteren valt', en dat het spraakgebruik
(bedoeld zal zijn: de betekenis van het begrip 'valse sleutel') al te zeer zou worden
opgerekt indien de enkele omstandigheid dat electriciteitskabels onbevoegd zijn
aangebracht zou meebrengen dat zij als valse sleutel worden aangemerkt.
11. Praktisch gesproken zal de beslissing op deze klacht van geen enkele
betekenis kunnen zijn voor de waardering van het strafwaardige van dit feit. Naast
het gebruik van valse sleutels is namelijk ook 'verbreking' bewezen verklaard, en
die verbreking (van de zegels waarmee de stoppenkast was afgesloten) volgt
zeker uit de bewijsmiddelen. Dat wordt in de toelichting op het middel ook
beaamd.
12. Desalniettemin meen ik dat de klacht bepaald niet ten onrechte naar voren is
gebracht. De wet brengt onder 'valse sleutel' ieder tot de opening van een slot niet
bestemd werktuig (art. 90 Sr). Dat kan een heimelijk en onbevoegd nagemaakte
sleutel zijn, maar ook een stuk ijzerdraad waarmee een deur via de brievenbus
wordt 'opengehengeld' (HR DD 91.093). Het valse van een sleutel kan gelegen zijn
in de omstandigheid dat degene die er gebruik van maakt daartoe niet bevoegd
was, bijvoorbeeld omdat die sleutel wederrechtelijk is ontnomen aan de
rechthebbende (HR NJ 1987, 130). De ontwikkelingen in het betalingsverkeer
hebben opgeleverd dat ook het wederrechtelijk gebruik van een bankpasje met
bijbehorende code als het gebruik van een valse sleutel is aangemerkt (HR NJ
1993, 323). Een op een speelautomaat (onbevoegd) aangebrachte electronische
contraptie die de uitbetaling door dat apparaat beïnvloedt is eveneens als zodanig
beschouwd (HR NJ 1996, 585).
13. Ruim (en aangepast aan onze, zozeer van technologie afhankelijke,
samenleving) als het begrip 'valse sleutel' inmiddels is geworden, meen ik dat het
kenmerkende element daarvan (nog altijd) hierin is gelegen dat een voorwerp
wordt gebruikt dat de dader in staat stelt door te dringen tot een ruimte (of tot de
werking van een apparaat) die naar de kennelijke bedoeling van de rechthebbende
voor de dader juist niet toegankelijk moest zijn. Het welbewust verbreken,
passeren of manipuleren van een voorziening die beoogde iets voor de dader
onbereikbaar te maken levert het gebruik van een valse sleutel op; een breder
bereik zal aan dit begrip niet gegeven moeten worden.
14. Het aansluiten van electriciteitskabels aan een stroombron geeft op zichzelf
beschouwd geen onbevoegde toegang. Het wederrechtelijke handelen waardoor
verzoeker zich toegang tot de stroomtoevoer heeft verschaft, en dat de diefstal van
de electriciteit tot een gekwalificeerde heeft gemaakt, kon in dit geval alleen
bestaan in het verbreken van de zegels van de stoppenkast.
Ik houd het middel voor gegrond.
15. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal
vernietigen, doch uitsluitend ten aanzien van de bewezenverklaring en de
kwalificatie van het aan verzoeker onder 1. ten laste gelegde feit, de kwalificatie
van het ten laste van verzoeker onder 3. bewezen verklaarde feit, de strafoplegging
en de aanhaling van de bepalingen waarop die berust,
dat de Hoge Raad zal bepalen dat het onder 3. bewezen verklaarde feit
oplevert het misdrijf: 'opzettelijk handelen in strijd met artikel 3 lid 1 onder
C Opiumwet',
dat de zaak zal worden verwezen naar een aangrenzend Gerechtshof
teneinde met betrekking tot het onder 1. tenlastegelegde feit en ten
aanzien van de strafoplegging opnieuw te worden berecht en afgedaan,
en dat het derde en het vierde middel zullen worden verworpen, hetgeen
zal kunnen geschieden met de in art. 101a RO bedoelde motivering.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Per 13 maart 1998 is art. 6.1 APV Zutphen 1992 gewijzigd. Bij die wijziging is de strafbedreiging verhoogd tot maximaal drie maanden hechtenis. Op grond van art. 1 lid 2 Sr j° art. 91 Sr dient de voor verzoeker gunstiger oude bepaling te worden toegepast.
2 Vgl. HR NJ 1979, 463. In HR NJ 1943, 253 is al eens uitgemaakt dat art. 91 Sr niet tot deze bepalingen behoort.
Uitspraak
26 september 2000
Strafkamer
nr. 01226/99
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van
het Gerechtshof te Arnhem van 1 februari 1999
in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op
[geboortedatum] 1957, zonder bekende woon- of
verblijfplaats hier te lande, ten tijde van de
bestreden uitspraak uit anderen hoofde
verblijvende in de Penitentiaire Inrichting
“Lelystad” te Lelystad.
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met
vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis
van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van
15 april 1997 - de verdachte vrijgesproken van
het hem bij inleidende dagvaarding onder 3
primair, 4 primair en 4 subsidiair
tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1.
“diefstal, waarbij de schuldige het weg te
nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht
door middel van verbreking en valse sleutels”,
2. “opzettelijk handelen in strijd met een in
artikel 3, eerste lid, onder B, van de Opiumwet
gegeven verbod”, 3. “poging tot: zware
mishandeling” en 4. “handelen in strijd met
artikel 2.4.16 juncto artikel 6.1 van de
Algemene Plaatselijke Verordening Zutphen 1992”
veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf,
met verbeurdverklaring en onttrekking aan het
verkeer zoals in het arrest omschreven. Voorts
heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde
partijen toegewezen in voege als in het arrest
vermeld.
1.2. Het bestreden arrest is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht
tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld
door de verdachte.
Namens deze heeft mr. S.J. van der Woude,
advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen
van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan
dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd
dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal
vernietigen, doch uitsluitend ten aanzien van
de bewezenverklaring en de kwalificatie van het
aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde feit,
de kwalificatie van het ten laste van de
verdachte onder 3 (de Hoge Raad leest: 2)
bewezenverklaarde feit, de strafoplegging en de
aanhaling van de bepalingen waarop die berust,
dat de Hoge Raad zal bepalen dat het onder 3
(de Hoge Raad leest: 2) bewezenverklaarde feit
oplevert het misdrijf: “opzettelijk handelen in
strijd met artikel 3, lid 1 onder C, Opiumwet”,
dat de zaak zal worden verwezen naar een
aangrenzend Gerechtshof teneinde met betrekking
tot het onder 1 tenlastegelegde feit en ten
aanzien van de strafoplegging opnieuw te worden
berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof
het onder 2 bewezenverklaarde opzettelijk
aanwezig hebben van hennepplanten ten onrechte
heeft gekwalificeerd als een overtreding van
een in art. 3, eerste lid onder B, van de
Opiumwet gegeven verbod.
3.2. Het middel is gegrond. Het
bewezenverklaarde levert op opzettelijk
handelen in strijd met een in art. 3, eerste
lid aanhef en onder C, Opiumwet gegeven verbod.
De Hoge Raad zal het bestreden arrest in
zoverre vernietigen en alsnog doen hetgeen het
Hof had behoren te doen.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof
onder 4 een overtreding heeft bewezenverklaard,
doch heeft verzuimd om art. 62 Sr aan te halen.
In de toelichting wordt aangegeven dat er bij
de strafoplegging met art. 62 Sr als bijzondere
samenloopbepaling rekening had moeten worden
gehouden.
4.2. Het Hof heeft voor de bewezenverklaarde
strafbare feiten één straf opgelegd, te weten
acht maanden gevangenisstraf. Het onder 4
bewezenverklaarde feit levert echter een
overtreding op, zodat op grond van het bepaalde
in art. 62 Sr het Hof daarvoor afzonderlijk een
straf had moeten bepalen.
4.3. Het middel is derhalve terecht
voorgesteld.
5. Beoordeling van het derde en vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden.
Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere
motivering nu de middelen niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beoordeling van het vijfde middel
6.1. Het gaat in deze zaak om een verdachte ten
aanzien van wie - kort gezegd - onder 1 is
bewezenverklaard dat hij met het oogmerk van
wederrechtelijke toeëigening elektriciteit
heeft weggenomen, waarbij de verdachte het weg
te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht
door middel van verbreking en een valse
sleutel. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen
heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte de
verzegeling van de hoofdstoppenkast heeft
verbroken en vervolgens op die kast kabels
heeft aangesloten, zodat buiten enige meter om
stroom kon worden afgetapt.
6.2. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring
niet toereikend is gemotiveerd voorzover het
betreft het gebruik van een valse sleutel.
6.3. Het middel is gegrond. Uit de gebezigde
bewijsmiddelen kan wel worden afgeleid dat de
verdachte het weg te nemen goed onder zijn
bereik heeft gebracht door middel van
verbreking, namelijk door de hoofdstoppenkast
met verbreking van de verzegeling te openen,
maar niet dat de verdachte (tevens) gebruik
heeft gemaakt van een valse sleutel. Voorzover
het Hof heeft geoordeeld dat het (vervolgens)
aansluiten van de kabels het gebruik van een
valse sleutel oplevert, getuigt zulks van een
verkeerde rechtsopvatting, omdat dat aansluiten
niet kan worden beschouwd als het gebruik maken
van een valse sleutel ten- einde het weg te
nemen goed onder het bereik van de dader te
brengen.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak,
voorzover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, ambtshalve zou
behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als
volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, voorzover
aan zijn oordeel onderworpen, doch uitsluitend
voor wat betreft de beslissingen ten aanzien
van het onder 1 tenlastegelegde, de
kwalificatie van het bewezenverklaarde onder 2
en de strafoplegging;
Kwalificeert het bewezenverklaarde onder 2 als
“opzettelijk handelen in strijd met een in art.
3, eerste lid aanhef en onder C, Opiumwet
gegeven verbod”;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te
Leeuwarden opdat deze voor wat betreft het
onder 1 tenlastegelegde en voor wat betreft de
strafoplegging opnieuw wordt berecht en
afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president
C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de
raadsheren H.A.M. Aaftink en J.P. Balkema, in
bijzijn van de waarnemend-griffier E.H.
Schulten, en uitgesproken op 26 september 2000.