Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7235

Datum uitspraak2000-09-26
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01978/00 U
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 01978/00/U mr N. Keijzer zitting 25 juli 2000 conclusie inzake [de opgeëiste persoon] Edelhoogachtbaar College, 1. Bij uitspraak van 11 april 2000 heeft de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam de door het Verenigd Koninkrijk verzochte uitlevering ter strafvervolging van [de opgeëiste persoon] voorzover betrekking hebbende op kort gezegd attempt to pervert the course of justice ontoelaatbaar verklaard, en voor het overige, dat wil zeggen voorzover betrekking hebbende op kort gezegd forcible confinement en murder, toelaatbaar verklaard. 2. Tegen deze uitspraak heeft [de opgeëiste persoon] cassatieberoep ingesteld. Het beroep is kennelijk niet gericht tegen de ontoelaatbaarverklaring. Namens hem heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld. 3. Het eerste middel klaagt over de afwijzing door de Rechtbank van het ter zitting van de Rechtbank door de raadsvrouw gedane verzoek tot aanhouding van de behandeling. 4. In het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank is dat verzoek als volgt weergegeven: “De raadsvrouw vraagt om aanhouding van de zaak - waartoe zij haar pleitnotities aan de rechtbank overlegt, welke als bijlage 1 aan dit proces-verbaal zijn gehecht en waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt - omdat zij Christopher Gane, professor of Scottish Law aan de Universiteit van Aberdeen als deskundige ter zitting wil horen. Zulks om haar stelling te onderbouwen dat uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan Schotland een ernstig risico zou opleveren voor een flagrante schending van het recht op een “fair trial” (artikel 6 EVRM). Die stelling houdt in dat in Schotland een overmaat aan, voor [de opgeëiste persoon] zeer negatieve krantenartikelen is verschenen en dat als gevolg daarvan geen onpartijdige jury meer is samen te stellen. Naar haar oordeel geeft het Schotse recht, en de praktische toepassing daarvan, onvoldoende waarborgen dat een aan te stellen jury onpartijdig zal zijn.” 5. De bedoelde pleitnotities houden onder meer in: “In Engeland is men zeer strikt in de bescherming van de verdachte teen een unfair trial in relatie tot de publiciteit, hetgeen ertoe leidt [dat] in voorkomende gevallen zaken niet worden aangebracht (…), in Schotland geldt dit niet (…). Juryleden mogen bijvoorbeeld niet ondervraagd worden over de eventuele beïnvloeding door informaties uit de pers. Er is voorzover bekend nimmer een verweer terzake gehonoreerd in Schotland. Voor deze belangrijke finesses is een deskundige noodzakelijk. Professor Christopher Gane van de Universiteit van Aberdeen [heeft] zich bereid verklaard als getuige-deskundige een rapport op te stellen en als zodanig ook ter zitting te verschijnen. (…) Deze is in staat gebleken een voorlopige eerste versie van het rapport gereed te krijgen, maar heeft uitdrukkelijk aangegeven dat dit inderdaad pas een voorlopige versie is en dat hij meer tijd en aandacht nodig heeft om het rapport een definitieve vorm te geven, zodat het aan de noodzakelijke kwaliteitseisen voldoet.” 6. De Rechtbank heeft het verzoek afgewezen, met de volgende motivering: “In het uitleveringsrecht is geen plaats voor een dergelijke algemene toetsing van het rechtsstelsel van een verzoekende staat, die immers verdragspartner is, terwijl bovendien een dergelijk onderzoek, waarbij niet zou kunnen worden volstaan met één, door de verdediging ingeschakelde deskundige, zo veel omvattend zou zijn dat het daardoor alleen al niet in een uitleveringsprocedure past. Dit zou slechts anders kunnen zijn indien in het concrete geval aanwijzingen bestaan dat een “fair trial” bij voorbaat als uitgesloten moet worden geacht. Die aanwijzingen heeft de rechtbank in het aangevoerde niet aangetroffen.” 7. Tegen deze afwijzing komt het middel op met de klacht dat het in casu niet gaat om een algemene toetsing van het rechtsstelsel van een verzoekende staat, zoals de Rechtbank heeft geoordeeld, maar om toetsing van een concrete kwestie, te weten of [de opgeëiste persoon] in deze zaak slachtoffer dreigt te worden van een door een lawine aan stemming makende perspublicaties veroorzaakte beïnvloeding van juryleden. 8. Deze klacht is gegrond. De stelling van de raadsvrouw is immers dat in Schotland een overmaat aan, voor [de opgeëiste persoon] zeer negatieve krantenartikelen is verschenen en dat als gevolg daarvan geen onpartijdige jury meer is samen te stellen. Dat laatste kan slechts als een in casu concreet dreigend gevaar worden aangemerkt. Dat de verdediging van de deskundige wil vernemen in hoeverre het Schotse recht waarborgen inhoudt waardoor [de opgeëiste persoon] tegen de gestelde dreiging van schending van art. 6, eerste lid (impartial tribunal) en tweede lid (presumption of innocence) EVRM kan worden beschermd doet daaraan niet af. De motivering door de Rechtbank van haar afwijzing van het verzoek heeft mij dan ook enigszins verbaasd (in cassatietermen gezegd: ik acht haar onbegrijpelijk). 9. Dit behoeft echter niet tot cassatie te leiden, gelet op het navolgende. 10. Naar het schijnt heeft de raadsvrouw eraan voorbijgezien dat over de vraag of de gevraagde uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een inbreuk op zijn fundamentele rechten, het oordeel is voorbehouden aan de Minister van Justitie. Ik moge wijzen op HR 16 september 1991, NJ 1992, 63, r.o. 5.2, en op HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 533, m.nt. Sch, r.o. 5.3.1.1 Om die reden had de verdediging bij haar verzoek geen rechtens te respecteren belang. Derhalve heeft de Rechtbank het verzoek terecht afgewezen, wat er zij van de aan die beslissing gegeven motivering. 11. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld. 12. Het tweede middel klaagt over de verwerping van het verweer dat de uitlevering wegens de eerder bedoelde dreigende schending ontoelaatbaar moet worden verklaard. 13. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank (pleitnoties) heeft de raadsvrouw aldaar de ontoelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering bepleit en daartoe aangevoerd hetgeen in de uitspraak van de Rechtbank als volgt is weergegeven: “De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan Schotland een ernstig risico zou opleveren voor flagrante schending van het recht op “fair trial” (artikel 6 EVRM). Zij heeft zich daarbij beroepen op de omstandigheden dat: a. in Schotland (en Engeland) op zeer grote schaal zeer negatieve perspublicaties over de zaak [de opgeëiste persoon] zijn verschenen als gevolg waarvan het onmogelijk zal zijn een onpartijdige jury samen te stellen. (Volgens Schots recht zal [de opgeëiste persoon] moeten worden berecht door de High Court of Judiciary waarbij de beslissing over de feiten en derhalve over “schuldig” (guilty), “onschuldig” (not guilty) en “niet bewezen” (not proven) uitsluitend aan de jury is voorbehouden. De rol van de rechter in het proces over de feitenvaststelling is beperkt tot het geven van - bindende - aanwijzingen over het geldende recht.) b. het Schotse recht, en de feitelijke toepassing daarvan, zou, in een geval als dit, waarin overvloedige negatieve publiciteit een rol speelt, onvoldoende waarborgen bieden voor de onpartijdigheid van de juryleden.” 14. De Rechtbank heeft dit verweer aldus verworpen: “De rechtbank stelt zich op het standpunt dat binnen het kader van het uitleveringsverzoek niet past een algemene toetsing van het rechtsstelsel van de verzoekende staat. De rechtbank dient ervan uit te gaan dat landen waaraan Nederland uitlevert tenminste voldoen aan minimum-eisen van rechtsbescherming, omvattende het recht op een “fair trial”, omdat alleen wordt uitgeleverd aan landen waarmee Nederland door een daartoe strekkend verdrag is verbonden. De Nederlandse overheid sluit alleen uitleveringsverdragen met staten in welks rechtssysteem zij voldoende vertrouwen heeft. De rechtbank kan in dit verband een uitlevering alleen ontoelaatbaar verklaren indien op grond van bijzondere omstandigheden in een concreet geval aannemelijk wordt dat uitlevering een aanzienlijk risico zou opleveren voor een flagrante schending van het recht op “fair trial” (artikel 6 EVRM). Bijzondere omstandigheden die dit aannemelijk maken zijn in de onderhavige zaak gesteld noch gebleken. Ook uit het advies van Gane blijkt van dergelijke omstandigheden niet. Daarbij komt nog het volgende. Uit een door het Crown Office aan de officier van justitie gezonden brief van 1 maart 2000, die aan het dossier is toegevoegd, blijkt dat de Schotse autoriteiten zich evenzeer zorgen maken over de overvloedige publiciteit omdat ook naar hun oordeel als gevolg daarvan een fair trial kan worden bemoeilijkt. Als bijlage bij die brief bevindt zich de tekst van de “Contempt of Court2 Act 1981” die het mogelijk maakt nieuwsmedia strafrechtelijk te vervolgen indien zij zich schuldig maken aan “publication which creates a substantial risk that the course of justice in the proceedings in question will be seriously impeded or prejudiced” (artikel 2, lid 2), welke bepalingen volgens de brief ook worden toegepast. Voorts heeft de opgeëiste persoon de mogelijkheid bij de Schotse rechter de bescherming van artikel 6 EVRM in te roepen. Het “United Kingdom”, Schotland omvattende, heeft het individueel klachtrecht ex artikel 6 EVRM erkend. Samenvattend komt de rechtbank tot de conclusie dat er geen aanleiding is reeds thans te vrezen dat de opgeëiste persoon in Schotland geen eerlijk proces kan krijgen, terwijl daarenboven ook en beroep op het Europese Hof, zonodig, mogelijk is. Het beroep wordt derhalve verworpen.” 15. De steller van het middel komt tegen deze motivering op met de volgende klachten. 16. In de toelichting op het middel onder 5 wordt betoogd dat onbegrijpelijk is de overweging van de Rechtbank dat bijzondere omstandigheden, die aannemelijk maken dat uitlevering een aanzienlijk risico zou opleveren voor een flagrante schending van het recht op “fair trial” (artikel 6 EVRM), in de onderhavige zaak noch zijn gesteld noch zijn gebleken. 17. Dat het zich voordoen van omstandigheden op grond waarvan uitlevering een aanzienlijk risico zou opleveren voor een flagrante schending van het recht op “fair trial” niet is gesteld, kan de Rechtbank niet hebben bedoeld. De raadsvrouw heeft immers gesteld dat in casu op zeer grote schaal zeer negatieve perspublicaties over de zaak [de opgeëiste persoon] zijn verschenen als gevolg waarvan het onmogelijk zal zijn een onpartijdige jury samen te stellen. De desbetreffende passage uit de motivering door de Rechtbank zal derhalve aldus moeten worden verstaan dat de gestelde omstandigheden naar het oordeel van de Rechtbank niet een aanzienlijk risico opleveren voor een flagrante schending van het recht op “fair trial”. Bij die lezing van de desbetreffende passage faalt de klacht. 18. In de toelichting op het middel onder 3 en 4 wordt evenbedoeld oordeel van de Rechtbank bestreden, met een beroep op het door de verdediging overgelegde rapport van professor Gane alsmede de door het Crown Office aan de officier van justitie gezonden brief van 1 maart 2000. 19. Dat de Rechtbank het risico voor een flagrante schending van het recht op “fair trial” niet aanzienlijk acht, acht ik echter niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat die brief, die zich bij de stukken bevindt, onder meer inhoudt: “Since proceedings became active, only one newspaper has published an article which the Lord Advocate considers to be in contravention of the 1981 Act. The Lord Advocate has instituted proceedings under the Contempt of Court Act 1981 against the Evening News, a local paper in Edinburgh. It will be argued on behalf of the Crown that the publication of the article relating to the death of Barry John Wallace was made after it could and should have been known to the newspaper that criminal proceedings against [de opgeëiste persoon] were active, in terms of Section 2 of and Schedule 1 of the Contempt of Court Act 1981. Since the publication of the article referred to (on 18 January 2000), there has been no further media coverage of the death of Barry John Wallace.” 20. In de toelichting op het middel onder 6 wordt de begrijpelijkheid aangevochten van de passage in de hiervoren weergegeven motivering door de Rechtbank die inhoudt dat de Contempt of Court Act 1981 het mogelijk maakt nieuwsmedia strafrechtelijk te vervolgen indien zij zich schuldig maken aan publication which creates a substantial risk that the course of justice in the proceedings in question will be seriously impeded or prejudiced. Aangevoerd wordt, als ik het goed begrijp, dat de mogelijkheid van zodanige strafrechtelijke vervolging in de toekomst geen remedie biedt tegen een in zijn uitlevering gelegen inbreuk op fundamentele rechten van de opgeëiste persoon. 21. Naar ik meen kan de bedoelde passage aldus worden opgevat dat, naar het oordeel van de Rechtbank, verwacht mag worden dat door dreigende toepassing van de Contempt of Court Act 1981 verdere schendingen van de sub judice regel achterwege zullen blijven. Aldus verstaan acht ik de bedoelde passage niet onbegrijpelijk. 22. Voor geval de in de toelichting op het middel onder 6 vervatte klacht mocht berusten op de gedachte dat het verschenen zijn van de bedoelde negatieve perspublicaties op zichzelf reeds een schending van art. 6, tweede lid, EVRM oplevert, merk ik nog op dat van een schending van het in die bepaling neergelegde recht door publicaties eerst sprake kan zijn indien deze een justitieel oordeel3 bevatten of afkomstig zijn van publieke autoriteiten.4 23. Tenslotte, in de toelichting op het middel onder 7, wordt de juistheid bestreden van de volgende passage uit de motivering van de Rechtbank: “Voorts heeft de opgeëiste persoon de mogelijkheid bij de Schotse rechter de bescherming van artikel 6 EVRM in te roepen.” 24. De klacht omtrent de juistheid van het gestelde stuit echter af op het bepaalde in art. 99, eerste lid aanhef en onder 2 , RO, volgens hetwelk schending van het recht van vreemde staat geen cassatiegrond oplevert. 25. Wel kan deze overweging van de Rechtbank op haar begrijpelijkheid worden getoetst. Ik acht haar niet onbegrijpelijk. Zelfs al zou, gelijk in de toelichting op het middel wordt gesteld,5 de Human Rights Act 1998 in Schotland nog niet in werking zijn getreden, bezwaarlijk valt in te zien dat dit de Schotse rechter zou beletten art. 6 EVRM reeds na te leven indien daarop in voorkomend geval een beroep zou worden gedaan.6 26. Of de motivering door de Rechtbank de verwerping van het verweer kan dragen kan echter in het midden blijven omdat, zoals reeds opgemerkt naar aanleiding van het eerste middel, de beoordeling of de gevraagde uitlevering achterwege moet blijven om redenen als in casu aangevoerd niet toekomt aan de uitleveringsrechter maar aan de Minister van Justitie. Derhalve heeft de Rechtbank het verweer terecht verworpen, wat er zij van de door haar aan die beslissing gegeven motivering. 27. Ook het tweede middel is dan ook tevergeefs voorgesteld. 28. Ambtshalve heb ik geen reden aangetroffen waarom de bestreden uitspraak niet in stand zou mogen blijven. De middelen ongegrond achtende concludeer ik daarom tot verwerping van het beroep. Voor de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden Waarnemend Advocaat-Generaal 1 Zie ook HR 10 mei 1994, DD 94.348, alsmede het ook in de toelichting op het middel genoemde arrest HR 9 april 1991, NJ 1991, 696, volgens welke rechtspraak het oordeel over een schending die reeds plaats zou hebben gehad toekomt aan de uitleveringsrechter, maar dat over een na uitlevering dreigende schending aan de Minister van Justitie. 2 In de bestreden uitspraak staat als gevolg van een kennelijke vergissing: Contempt of Law. 3 Vgl. EHRM 25 maart 1983, A 62, (Minelli), NJ 1986, 698, m.nt. EAA (r.o. 37). 4 Vgl. EHRM 10 februari 1995, A 308, (Allenet de Ribemont), NJCM-Bulletin 1995, blz. 488, m.nt. EM (r.o. 36). 5 Het zich bij de stukken bevindende ongetekende concept-advies vermeldt in § 4.1.1, § 4.3.1 en § 4.3.2 dat de Human Rights Act 1998 met ingang van 20 mei 1999 tot op zekere hoogte wel geldt en wordt toegepast in Schotland. 6 Op het Internet (http://www.wgreen.co.uk/news/court2-12-1999-17-17-16.html) wordt melding gemaakt van Starrs v. Ruxton, 11 November 1999 (1999 GWD 37-1793), waarbij de Schotse rechter een beroep op art. 6 EVRM had toegewezen.


Uitspraak

26 september 2000 Strafkamer nr. 01978/00 U Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 11 april 2000, parketnummer 13.99-T2-13-97218, op een verzoek van het Verenigd Koninkrijk tot uitlevering van: [de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Noord-Ierland) op [geboortedatum] 1963, zonder bekende woonplaats hier te lande, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring “De Schans” te Amsterdam. 1. De bestreden uitspraak De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan het Verenigd Koninkrijk deels toelaatbaar, deels ontoelaatbaar verklaard, één en ander zoals in de bestreden uitspraak staat omschreven. 1.2. De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 2. Het cassatieberoep Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de bestreden uitspraak voorzover de uitlevering daarbij ontoelaatbaar is verklaard, is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het tweede middel 3.1. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de verwerping door de Rechtbank van het verweer, daartoe strekkende dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat deze een ernstig risico oplevert voor een flagrante schending van art. 6 EVRM in de na een plaatsgevonden hebbende uitlevering in Schotland te voeren procedure. 3.2. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank is aldaar namens de opgeëiste persoon aangevoerd, dat de aard en omvang van de publiciteit in Schotland omtrent het feit waarvoor de uitlevering is verzocht en omtrent de betrokkene, ertoe zullen leiden dat geen onpartijdige jury meer kan worden samengesteld, zodat een vervolging van de opgeëiste persoon door een “impartial tribunal” uitgesloten is en het in art. 6, eerste lid EVRM neergelegde recht op een “fair trial” zal worden geschonden. Op dezelfde gronden is aangevoerd dat sprake is van schending van art. 6, tweede lid, EVRM. 3.3. De Rechtbank heeft dat verweer samengevat en verworpen zoals is weergegeven op blz. 3 e.v. van haar uitspraak. 3.4. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat in het uitleveringsverkeer tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk als door het EVRM gebonden staten in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en bestraffing van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het EVRM, zal respecteren. Genoemd beginsel, waarvan de Rechtbank terecht is uitgegaan, kan uitzondering lijden voor wat betreft art. 6 EVRM, indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge dat artikel toekomend recht dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren aan de nakoming van de uit het desbetreffende verdrag, hier het Europees Uitleveringsverdrag, voortvloeiende verplichting tot uitlevering in de weg staat. 3.5. Het oordeel van de Rechtbank dat bijzondere omstandigheden die aannemelijk maken dat de uitlevering een aanzienlijk risico zou opleveren voor een flagrante schending van het recht op een “fair trial” noch zijn gesteld, noch zijn gebleken en ook uit het rapport van Gane niet blijken, draagt de verwerping van het verweer zelfstandig. Dat oordeel moet aldus worden verstaan dat hetgeen door de opgeëiste persoon is aangevoerd en overigens is gebleken niet meebrengt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijke berechting, terwijl ook niet blijkt van een zodanig risico van een flagrante inbreuk op de rechten die art. 6 EVRM aan de verdachte toekent, dat dit aan de uitleveringsverplichting in de weg staat. Het vorenoverwogene in aanmerking genomen geeft dat oordeel geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting. 3.6. In het licht van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting van de Rechtbank is dat oordeel niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen - dat de invloed van indringende negatieve perspublicaties op het vermogen van nog niet geselecteerde jury-leden om een onpartijdig oordeel te vellen afhankelijk is van een aantal onbekende factoren, en het, naar de Rechtbank klaarblijkelijk heeft geoordeeld, op voorhand niet vaststaat dat die - geruime tijd vóór een berechting plaatsgevonden hebbende - publicaties tot het in het middel bedoelde nadeel voor de verdachte leiden en dus een zodanig risico opleveren als hiervoor bedoeld; - dat het Schotse rechtssysteem, naar uit de bestreden uitspraak volgt, maatregelen van uiteenlopende aard kent om een dreigende schending van art. 6 EVRM tegen te gaan; - dat, naar de Rechtbank met haar verwijzing naar de toepassing van de “Contempt of Law (de Hoge Raad leest: “Contempt of Court”) act 1981” tot uitdrukking heeft gebracht, de Schotse autoriteiten voornemens zijn verdere publiciteit als waarvan sprake is geweest tegen te gaan, en dat de namens de opgeëiste persoon geuite kritiek op de terughoudendheid waarmee die wet voorheen zou zijn toegepast, niet de conclusie toelaat dat zij in de toekomst bij een mogelijke dreiging van inbreuk op het recht op berechting door een “impartial tribunal” niet passende maatregelen op grond van die wet zullen treffen om dat gevaar af te wenden. 3.7 Voorzover het middel, in navolging van het verweer, ook nog doelt op schending van art. 6, tweede lid, EVRM, kan het evenmin tot cassatie leiden. Nog daargelaten dat op dit punt alleen van belang zijn uitlatingen of gedragingen van publieke autoriteiten waaromtrent niets specifieks is aangevoerd, zou een uitlating van bijvoorbeeld een lid van het openbaar ministerie of een politieautoriteit welke een schending van art. 6, tweede lid, EVRM oplevert, op zichzelf niet in de weg staan aan een berechting die aan art. 6 EVRM voldoet. Beslissend is immers of het gerecht onpartijdig en onbevooroordeeld is en de regel van art. 6, tweede lid, EVRM eerbiedigt. 3.8 Het vorenoverwogene brengt mee dat het middel niet tot cassatie kan leiden. 4. Beoordeling van het eerste middel 4.1 Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de afwijzing door de Rechtbank van het verzoek ter zitting van de verdediging om aanhouding van de zaak teneinde 1) op een nadere zitting Prof. C. Gane te Aberdeen als deskundige te horen en 2) die deskundige in de gelegenheid te stellen een definitief rapport te laten uitbrengen. 4.2 Het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 28 maart 2000 houdt dienaangaande het volgende in: “De raadsvrouw vraagt om aanhouding van de zaak - waartoe zij haar pleitnotities aan de rechtbank overlegt, welke als bijlage 1 aan dit proces-verbaal zijn gehecht en waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt - omdat zij Christopher Gane, professor of Scottosh Law aan de Universiteit van Aberdeen als deskundige ter zitting wil horen. Zulks om haar stelling te onderbouwen dat uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan Schotland een ernstig risico zou opleveren voor een glagrante schending van het recht op een “fair trial” (artikel 6 EVRM). Die stelling houdt in dat in Schotland een overmaat aan, voor [de opgeëiste persoon] zeer negatieve krantenartikelen is verschenen en dat als gevolg daarvan geen onpartijdige jury meer is samen te stellen. Naar haar oordeel geeft het Schotse recht, en de praktische toepassing daarvan, onvoldoende waarborgen dat een aan te stellen jury onpartijdig zal zijn. De officier van justitie verzet zich ten inwilliging van het verzoek van de raadsvrouw om aanhouding van de behandeling. Na beraad deelt de voorzitter als beslissing van de rechtbank mede dat het verzoek van de raadsvrouw om aanhouding van de behandeling worden afgewezen. In het uitleveringsrecht is geen plaats voor een dergelijke algemene toetsing van het rechtsstelsel van een verzoekende staat, die immers verdragspartner is, terwijl bovendien een dergelijk onderzoek, waarbij niet zou kunnen worden volstaan met één, door de verdediging ingeschakelde deskundige, zo veel omvattend zou zijn dat het daardoor alleen al niet in een uitleveringsprocedure past. Dit zou slechts anders kunnen zijn indien in het concrete geval aanwijzingen bestaan dat een “fair trial” bij voorbaat als uitgesloten moet worden geacht. Die aanwijzingen heeft de rechtbank in het aangevoerde niet aangetroffen. 4.3. Maatstaf voor de beoordeling van een dergelijk verzoek is of de noodzaak van het verzochte is gebleken. De beslissing van de Rechtbank, die van de pleitnotities van de raadsvrouwe heeft kennisgenomen, moet aldus worden verstaan dat die noodzaak niet aanwezig is op grond van haar oordeel, zoals dat door de Hoge Raad hiervoor onder 3.5 is verstaan. Aldus heeft de Rechtbank de juiste maatstaf toegepast en geen blijk gegeven van miskenning van die maatstaf. 4.4. Het middel faalt dus. 5. Slotsom Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.M. Orie en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 26 september 2000.