Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7237

Datum uitspraak2000-09-26
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers21/001085/00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 21-001085-00 Uitspraak dd.: 26 september 2000 TEGENSPRAAK GERECHTSHOF TE ARNHEM meervoudige kamer voor strafzaken ARREST gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 18 november 1999 in de strafzaak tegen X, geboren te Yop B wonende te Z. Het hoger beroep De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 12 september 2000 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het hof verenigt zich niet met het vonnis, waarvan beroep, zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan. De telastelegging Aan verdachte is telastegelegd dat: (zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage II) Indien in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Bewezenverklaring Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het telastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat: (zie voor de inhoud van de bewezenverklaring bijlage III) Het hof overweegt hierbij dat uit de wetshistorie als doel en strekking van artikel 243 van het Wetboek van Strafrecht is af te leiden de bescherming van degene, die zich door bewusteloosheid of lichamelijke onmacht bevindt in een toestand van fysieke weerloosheid, die zijn oorsprong vindt in een bij het slachtoffer zelf bestaand onvermogen om te handelen. Bij wet van 9 oktober 1991, Staatsblad 519, heeft de wetgever deze bescherming uitgebreid tot personen die aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van hun geestvermogens lijden, dat zij niet of onvolkomen in staat zijn hun wil te bepalen of kenbaar te maken omtrent sexuele handelingen als bedoeld in artikel 243 van het Wetboek van Strafrecht. Naar het oordeel van het hof heeft de wetgever fysieke weerloosheid van het slachtoffer als gevolg van een natuurlijke slaap, welke toestand het hof ziet als een vorm van afwezigheid van bewustzijn in de zin van het algemeen spraakgebruik, niet uitgesloten van de hiervoor bedoelde bescherming. Daaraan kan nog worden toegevoegd dat bij de wetswijziging van 1991 de nadruk bij de strafbaarstelling van zedendelicten meer is komen te liggen op de onvrijwilligheid aan de zijde van het slachtoffer dan op de onzedelijkheid van het handelen van de dader. Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezene levert op het misdrijf Met iemand van wie hij weet dat deze in staat van bewusteloosheid verkeert handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam. Strafbaarheid van de verdachte Namens verdachte is aangevoerd dat hij niet strafbaar kan worden geacht nu hij uit de feitelijke situatie, dat het slachtoffer het goed had gevonden naast haar op bed te komen liggen en hij op een gegeven moment merkte dat zij tegen hem lag, de toestemming van het slachtoffer mocht afleiden. Het hof verwerpt dit verweer, omdat deze omstandigheden niet voldoende zijn om daaruit de (stilzwijgende) toestemming van het slachtoffer af te kunnen leiden en ook anderszins geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden waaruit de toestemming van het slachtoffer kon worden afgeleid. Verdachte is strafbaar, nu ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn. Oplegging van straf en/of maatregel Het hof acht na te melden strafoplegging, hoewel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf bij het plegen van een feit zoals het onderhavige passend zou zijn, in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, waarbij het hof met name in ogenschouw heeft genomen dat verdachte ernstig misbruik heeft gemaakt van het vertrouwen dat hij van het slachtoffer genoot, en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft in het voordeel van verdachte laten meewegen dat verdachte zich (mede) door de reacties van het slachtoffer en haar omgeving inmiddels gedwongen heeft gezien de woonomgeving van het slachtoffer te verlaten. Voorts heeft het hof bij de strafoplegging rekening gehouden met het tijdsverloop tussen het plegen van het feit en de afdoening van het feit. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 63 en 243 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht: Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het telastegelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden. Beveelt, dat de gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Aldus gewezen door mr Abbink, voorzitter, mrs Den Hartog en Van Kuijck, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Van Onna, griffier, en op 26 september 2000 ter openbare terechtzitting uitgesproken.