Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7263

Datum uitspraak1999-12-31
Datum gepubliceerd2001-08-23
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers98/1155 BSTPL JA 99/531 BSTPL JA 99/994 BSTPL JA
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE BREDA Veertiende kamer 98/1155 BSTPL JA 99/531 BSTPL JA 99/994 BSTPL JA Uitgesproken d.d.: 31 december 1999 UITSPRAAK in het geding tussen: [eiser], geboren , wonende te [woonplaats], eiser, mr. A.M.L. Josten te Tilburg, gemachtigde, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg gevestigd te Tilburg, verweerder. 1. Procesverloop: Bij besluit van 19 mei 1998 heeft verweerder de bezwaren, die door eisers waren ingebracht tegen verweerders besluit van 9 februari 1998 tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning aan [vergunninghouder] (hierna: [vergunninghouder]) ten behoeve van een gedeeltelijke verandering en vergroting van een woning aan de [straat] [nummer 1] te [woonplaats], ongegrond verklaard. Bij schrijven van 13 juli 1998 hebben eisers tegen verweerders besluit van 19 mei 1998 (hierna: bestreden besluit I) beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder procedurenummer 99/1155 BSTPL. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en op 10 augustus 1998 een verweerschrift ingediend. Naar aanleiding van een vraagstelling door de rechtbank heeft verweerder op 23 februari 1999 een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van eisers genomen. Het beroepschrift inzake procedurenummer 99/1155 BSTPL wordt door de rechtbank op grond van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit van 23 februari 1999 (hierna: bestreden besluit II). Dit beroep is bekend onder nummer 99/531 BSTPL. Bij brief van 13 april 1999 hebben eisers beroepsgronden tegen bestreden besluit II geformuleerd. Op 4 mei 1999 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift ingediend. Op 17 mei 1999 heeft verweerder nogmaals op het bezwaarschrift van eisers beslist. Het beroepschrift inzake de procedurenummers 98/1155 BSTPL en 99/531 BSTPL wordt door de rechtbank geacht mede te zijn gericht tegen verweerders besluit van 17 mei 1999 (hierna: bestreden besluit III). Dit beroep is geregistreerd onder procedurenummer 99/994 BSTPL. Met betrekking tot bestreden besluit III zijn geen aanvullende beroepsgronden aangevoerd of aanvullende verweren gevoerd. De beroepen zijn behandeld ter zitting van 22 november 1999. Eisers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door gemachtigde mevrouw mr. A.M.L. Josten. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door gemachtigde mr. H.M. Pulskens. 2. Beoordeling: 2.1. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting neemt de rechtbank de volgende feiten als vaststaand aan. Op 11 november 1997 heeft [vergunninghouder] bij verweerder een aanvraag ingediend om bouwvergunning voor de uitbreiding van zijn woning, gelegen aan de [straat][nummer 1] te [woonplaats], en de bouw van een berging op datzelfde perceel. Verweerder heeft deze aanvraag gepubliceerd, waarna eisers, wonende aan de [straat] [nummer 2], bij brief van 22 december 1997 hun bedenkingen dienaangaande naar voren hebben gebracht. Het bouwplan van [vergunninghouder] is beoordeeld door de in Tilburg werkzame welstandscommissie, die daaromtrent op 17 december 1997 positief heeft geadviseerd. Op 9 februari 1998 heeft verweerder besloten - met toepassing van artikel 18a van de Wet op de ruimtelijke ordening (hierna: WRO) vrijstelling te verlenen van het vigerende bestemmingsplan "De Hasselt"; - vrijstelling als bedoeld in artikel 406, lid 1, van het Bouwbesluit, te verlenen van de voorschriften uit oogpunt van energiezuinigheid, en; - de gevraagde bouwvergunning te verlenen. In hun schrijven van 6 maart 1998 hebben eisers aangegeven bezwaren te hebben tegen verweerders besluit van 9 februari 1998 (hierna: primair besluit). Zij hebben daarbij in de eerste plaats aangevoerd dat de te realiseren berging niet past in het bestemmingsplan, omdat op het in geding zijnde perceel reeds een garage en een carport staan, waardoor de maximaal te bebouwen oppervlakte voor bijgebouwen reeds is overschreden. Voorts hebben eisers aangevoerd dat verlening van vrijstelling ex artikel 18a van de WRO niet mogelijk was, omdat de oppervlakte, die voor bebouwing in aanmerking komt, met meer dan 15% wordt overschreden. Tenslotte hebben eisers gesteld, dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom bij de verlening van de vrijstelling de belangen van [vergunninghouder] zwaarder zouden moeten wegen dat de belangen van eisers, die - naar zij zeggen - hinder (in de vorm van schaduwwerking) van de aanbouw ondervinden. Op 23 april 1998 heeft ten overstaan van de commissie voor de bezwaarschriften een hoorzitting plaatsgevonden. Bij bestreden besluit I heeft verweerder besloten het bezwaarschrift ongegrond te verklaren. Bij de bestreden besluiten II en III heeft verweerder deze ongegrondverklaring - onder wijziging van de motivering - gehandhaafd. De bestreden besluiten I en II kunnen hierbij als ingetrokken worden beschouwd. Aldus staat thans ter beoordeling van de rechtbank het bestreden besluit III. In beroep hebben eisers de door hen in de bezwaarfase geuite grieven herhaald. Zij hebben, zakelijk weergegeven, verzocht om vernietiging van de bestreden besluiten alsmede om een veroordeling van verweerder in de proceskosten. 2.2. De rechtbank overweegt het volgende. De gronden voor weigering van een bouwvergunning zijn dwingend en limitatief opgesomd in artikel 44 van de Woningwet (hierna: Ww). Doet een dergelijke grond zich voor, dan moet de gevraagde bouwvergunning worden geweigerd. Anderzijds is verweerder gehouden een bouwvergunning te verlenen, indien de in artikel 44 van de Ww genoemde weigeringsgronden op de aanvraag om bouwvergunning niet van toepassing zijn. Als weigeringsgronden worden, voorzover van belang, genoemd het niet voldoen aan de bij of krachtens het Bouwbesluit gegeven voorschriften en de strijdigheid van het bouwplan met een bestemmingsplan. Bij het primaire besluit heeft verweerder vrijstelling verleend van de in hoofdstuk 2, afdeling 4, van het Bouwbesluit gestelde "voorschriften uit het oogpunt van energiezuinigheid". Hiertegen hebben eisers geen bezwaren en beroepsgronden geformuleerd, zodat naar het oordeel van de rechtbank mag worden aangenomen dat de verlening van bedoelde vrijstelling geen punt van geschil vormt. Het bouwplan waarvoor verweerder de gewraakte vergunning heeft verleend, betreft de uitbreiding van [vergunninghouder]s woning met een keuken, een bijkeuken en een berging, alle te situeren aan de achterzijde van de woning. Ingevolge het vigerende bestemmingsplan "De Hasselt" rust op het in geding zijnde perceel de bestemming "wonen en open terrein, gronden bestemd voor half open bebouwing volgens bouwklasse C.5". De bebouwingsmogelijkheden van gronden met deze bestemming zijn neergelegd in de artikelen III en XII van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften (hierna: de planvoorschriften). Krachtens artikel III, eerste lid, van de planvoorschriften mogen op deze gronden uitsluitend woningen, bestemd voor bewoning door één gezin, worden gebouwd. Ingevolge artikel III, derde lid, juncto artikel XII, eerste lid, van de planvoorschriften mogen ongebouwd gebleven terreingedeelten uitsluitend worden ingericht voor voorerf, zijerf of achtererf. Artikel XII, derde lid, van de planvoorschriften bepaalt vervolgens dat - voorzover een onbebouwd gebleven terreingedeelte is aan te merken als achtererf - het bouwen van garages, bergplaatsen en dergelijke onder voorwaarden is toegestaan. Vaststaat dat de in geding zijnde bebouwing zal worden gerealiseerd op het perceelsgedeelte, dat blijkens artikel I, onder o, van de planvoorschriften als achtererf van de woning van [vergunninghouder] kan worden aangemerkt. Dit betekent dat - zij het onder de in artikel XII, derde lid, van de planvoorschriften gestelde voorwaarden - de bouw van een berging op bedoeld perceel is toegestaan. Partijen worden in dit verband slechts verdeeld gehouden over het antwoord op de vraag of met de bouw van de berging zal worden voldaan aan de onder d gestelde voorwaarde dat de gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen op een achtererf niet meer mag bedragen dan 20 m2 en dat deze gezamenlijke oppervlakte niet meer dan 30 m2 mag bedragen indien tot de bijgebouwen een garage behoort. Met de bouw van de berging - die een oppervlakte heeft van 8.6 m2 - wordt, gelet op de bestaande garage en carport, de maximaal te bebouwen oppervlakte voor bijgebouwen inderdaad overschreden. Verweerder heeft hierin geen aanleiding gezien de gevraagde vergunning te weigeren nu [vergunninghouder] te kennen heeft gegeven de bestaande berging en carport te willen afbreken. Wel heeft verweerder bij het bestreden besluit III de voorwaarde opgenomen dat de bestaande garage en carport moeten worden afgebroken alvorens van de vrijstelling gebruik mag worden gemaakt. Ervan uitgaande dat de bouwaanvraag - zoals die thans voorligt - als een geheel moet worden beschouwd, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank afdoende gewaarborgd dat eiser - hoewel strikt genomen de verleende vrijstelling niet ziet op de bouw van de berging - niet kan gaan bouwen voordat de garage en carport worden afgebroken. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder voor de bouw van de berging vergunning kon verlenen, mits vast komt te staan dat ook de vrijstelling terecht is verleend. 2.3. Aanbouwen zijn ingevolge bovengenoemde planvoorschriften niet toegestaan. Dit betekent dat de keuken en de bijkeuken slechts kunnen worden gerealiseerd onder verlening van een vrijstelling. Partijen verschillen hierbij van mening over het antwoord op de vraag of verweerder bevoegd was met toepassing van artikel 18a van de WRO vrijstelling te verlenen voor de bouw van de keuken en bijkeuken. Daarbij spitst het geschil zich toe op de uitleg van het bepaalde in artikel 2, sub b, onder 5, van het Besluit Meldingplichtige Bouwwerken (hierna: BMB). Ingevolge artikel 18a, eerste lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van gedeeltelijke veranderingen of vernieuwingen van bouwwerken alsmede ten behoeve van verbouwingen of de oprichting van bouwwerken van beperkte betekenis in nader bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen vrijstelling verlenen van een bestemmingsplan. Blijkens artikel 2 van het BMB komen voor de toepassing van artikel 18a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening onder meer in aanmerking: " b. een aan- of uitbouw aan een zij- of achtergevel van een woning of een ander gebouw, met dien verstande dat: 1°. de bruto-inhoud niet meer is dan 50 m3; 2°. de breedte niet meer is dan 3 m; 3°. de hoogte, gemeten vanaf het aansluitend terrein, niet meer is dan 2,7 m; 4°. de afstand tot de voorgevelrooilijn ten minste 3 m is, en 5°. de oppervlakte die ingevolge het geldende bestemmingsplan voor bebou wing in aanmerking komt, met niet meer dan 15% wordt overschreden.". Eisers menen dat de oppervlakte die ingevolge het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt, door de aanbouw van de keuken en de bijkeuken, met meer dan 15% wordt overschreden. Daarbij gaan zij bij de uitleg van het begrip "bebouwing" uit van de toegestane hoofdbebouwing. Verweerder meent dat die 15% niet wordt overschreden en gaat daarbij uit van alle op het perceel toegestane bebouwing. Uitgaande van een oppervlakte van 48m2 voor de hoofdbebouwing en 20m2 die ingevolge het bestemmingsplan voor bergingen e.d. zijn toegestaan, bedraagt de totaal toegestane bebouwing 68m2, die dan weer met 15% mag worden overschreden, aldus verweerder. Verweerder meent dat voor de uitleg van eisers geen steun kan worden gevonden in de tekst van de BMB of in de geschiedenis van de totstandkoming daarvan. Voorts verwijst verweerder naar een uitspraak van de toenmalige Afdeling Rechtspraak van de Raad van State (hierna: ARRS) van 21 februari 1990 (BR 1990/689). De rechtbank kan dit standpunt van verweerder niet delen en overweegt daartoe het volgende. Voorop gesteld zij dat de letterlijke tekst van artikel 2, sub b, onder 5, van het BMB pleit voor de uitleg die verweerder heeft gegeven. Evenwel de systematiek van artikel 2, de geschiedenis van totstandkoming van dit artikel en de nota van toelichting bij het BMB leiden de rechtbank er toe betreffende bepaling restrictief uit te leggen. In artikel 21, lid b, tweede gedachtestreepje, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (oud) (hierna: Bro 1985) - dat de voorloper was van dit artikel - was bepaald dat de oppervlakte, die ingevolge het bestemmingsplan voor de desbetreffende bebouwing in aanmerking komt met niet meer dan 15% mag worden overschreden. De door voor verweerder geciteerde uitspraak van de ARRS zag op de uitleg van het woordje "desbetreffende": partijen waren ervan uitgegaan dat bij het verlenen van een vrijstelling voor een aanbouw slechts 15% mocht worden overschreden van de toegestane oppervlakte voor aanbouwen. De ARRS overwoog vervolgens: "..anders dan verweerders en appellant menen in een geval als dit onder de in artikel 21, aanhef en onder b, bedoelde oppervlakte moet worden verstaan de oppervlakte die ter plaatse als geheel voor woonbebouwing is toegestaan en niet slechts de voor aan- of uitbouwen toegestane oppervlakte." In artikel 2 sub b onder 5 van het BMB is vervolgens het woordje desbetreffende vervallen. De nota van toelichting stelt vervolgens: "Onder de oppervlakte die blijkens het vijfde criterium voor bebouwing in aanmerking komt moet worden verstaan de oppervlakte die ter plaatse als geheel voor (woon)bebouwing is toegestaan. (..) De redactie van dit criterium sluit hiermede aan bij de interpretatie van de AROB-rechter met betrekking tot het met het onderhavige bouwwerk vergelijkbare 'kruimelgeval', bedoeld in artikel 21, aanhef en onder b, van het Bro 1985.". Deze uitleg sluit ook aan bij de in artikel 2 van het BMB gekozen systematiek, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds bijgebouwen (waarbij ook een maximaal toegestaan bebouwingspercentage is opgenomen) en anderzijds aan- of uitbouwen. Dit heeft tot gevolg dat - gelet op de toegestane hoofdbebouwing van 48m2 -geen vrijstelling kan worden verleend voor de bouw van de keuken en bijkeuken, die gezamenlijk een oppervlakte hebben van 18m2. Verweerder heeft derhalve in strijd met artikel 18a van de WRO vrijstelling verleend. Nu geen vrijstelling op grond van artikel 18a van de WRO mogelijk is, had verweerder de gevraagde bouwvergunning, gelet op het bepaalde in artikel 44 van de Woningwet, dienen te weigeren. Verweerder heeft dan ook het bezwaarschrift van eisers ten onrechte ongegrond verklaard. 2.4. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit III wegens strijd met voormelde wetsbepalingen voor vernietiging in aanmerking komt. Om de procedure niet langer te laten duren dan strikt noodzakelijk is, zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dit geldt ook voor het deel van de bouwvergunning voorzover dit ziet op de berging. Immers, aan de vrijstelling was de voor de bouw van de berging noodzakelijke voorwaarde verbonden dat de garage en de carport dienden te worden afgebroken, alvorens met de bouw kan worden gestart. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, is het redelijk om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank acht de in het dictum op te nemen proceskostenveroordeling, begroot op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht, redelijk. 3. Beslissing: De rechtbank: verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit III; herroept het primaire besluit; bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van f 1.420,- te vergoeden door de gemeente Tilburg; gelast dat de gemeente Tilburg eiser het door hem betaalde griffierecht van f 210,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar door mr. Janssen, in tegenwoordigheid van mr. Van der Borst-Leppens als griffier, op 31 december 1999. Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na de datum van verzending van het afschrift van deze uitspraak. Afschrift verzonden d.d.: jt