Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7302

Datum uitspraak2000-09-15
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamKantongerecht Rotterdam
Zaaknummers311146-00/PLA
Statusgepubliceerd


Uitspraak

K A N T O N G E R E C H T T E R O T T E R D A M Zaaknummer: 311146-00/PLA Uitspraak : 15 september 2000 VONNIS in de zaak van: [EISER], wonende te [plaats], gemachtigde: mr. W.H. Oome (FNV Ledenservice), - t e g e n - de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid INTERWELDING LASTECHNIEK B.V, gevestigd te Rotterdam, GEDAAGDE, gemachtigde: mr.A. Borgers (DAS Rechtsbijstand). Partijen worden nader aangeduid als [eiser], respectievelijk "Interwelding". 1. DE PROCESSTUKKEN EN DE LOOP VAN HET GEDING De kantonrechter heeft partijen op 29 augustus 2000 gehoord en kennis genomen van de volgende processtukken: - dagvaarding; - conclusie van antwoord, met productie. 2. DE VASTSTAANDE FEITEN Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen -voor zover van belang- het volgende vast: 2.1 [Eiser] is op 4 juli 1988 bij Interwelding in dienst getreden als pijpfitter. 2.2 Na het verkrijgen van de daarvoor vereiste toestemming van de Regionaal Directeur van de Arbeidsvoorziening ("RDA") heeft Interwelding bij brief van 26 november 1999 de arbeidsovereenkomst met [eiser] opgezegd tegen 29 februari 2000 (derhalve met ingang van 1 maart 2000). 2.3 Het loon van [eiser] bedroeg laatstelijk ƒ 4.495,83 bruto, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag. 3. DE VORDERING EN DE GRONDSLAG DAARVAN De gewijzigde vordering van [eiser] luidt -verkort weergegeven- om bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Interwelding te veroordelen tot betaling aan hem van: (I) ƒ 4.855,50 (loon over de maand maart 2000); (II) ƒ 672,30 (loon over drie dagen van 1999); (III) de buitengerechtelijke kosten, de wettelijke verhoging en de wettelijke rente over het onder I. vermelde bedrag. Aan de vordering sub I. en sub III. heeft [eiser] naast de desbetreffende vaststaande feiten, onder meer de volgende stellingen ten grondslag gelegd: 3.1 Ten tijde van de invoering van de Wet Flexibiliteit en zekerheid (Stb. 1998, 300) was [eiser] ouder dan 45 jaar. Op grond van de voorafgaande aan de invoering van die wet geldende bepalingen (artikel 7:672 BW-oud) diende Interwelding jegens hem een opzegtermijn van 17 weken in acht te nemen. 3.2 Ingevolge in artikel XXI neergelegde overgangsbepaling van de Wet Flexibiliteit en zekerheid is deze opzegtermijn van 17 weken ook na invoering van de meergenoemde wet voor [eiser] blijven gelden. 3.3 Interwelding heeft die termijn niet gerespecteerd: opgezegd had niet mogen worden tegen eind februari 2000, doch eerst tegen eind maart 2000. Als gevolg van deze onregelmatige opzegging is Interwelding jegens [eiser] schadeplichtig geworden. 4. HET VERWEER De conclusie van Interwelding strekt tot afwijzing van de vordering van [eiser], met veroordeling van laatstgenoemde in de kosten van het geding. Daartoe heeft zij -zakelijk weergegeven en voor zover van belang- het navolgende aangevoerd: Op grond van artikel 7:672, lid 4, BW-nieuw wordt in een geval als het onderhavige (waarin toestemming voor ontslag door de RDA is verleend en de resterende opzegtermijn tenminste één maand bedraagt) de opzegtermijn die de werkgever in acht dient te nemen bekort met één maand. De door [eiser] genoemde bepaling van overgangsrecht doet daar niet aan af. Onderdeel I. van de vordering van [eiser] en de d daarmee samenhangende nevenvorderingen zijn derhalve ongegrond. 5. DE BEOORDELING VAN HET GESCHIL ad onderdeel II. van de vordering 5.1 Ter comparitie is gebleken dat partijen op dit onderdeel in die zin overeenstemming hebben bereikt dat het bedrag in hoofdsom ad ƒ 672,30 bruto inclusief vakantietoeslag kan worden toegewezen en dat -zoals ook uit onderdeel 3 van dit vonnis blijkt- [eiser] zijn desbetreffende nevenvorderingen heeft ingetrokken. Dienovereenkomstig zal worden beslist. ad onderdeel I. van de vordering 5.2 Het geschil spitst zich op dit onderdeel toe op de vraag of artikel XXI van de Wet Flexibiliteit en zekerheid aan de onmiddellijke werking van artikel 7:672, lid 4, BW-nieuw in de weg staat, als het gaat om een werknemer zoals [eiser] die op het tijdstip van inwerkingtreding van de genoemde wet (1 januari 1999) 45 jaar of ouder was, jegens wie op dat tijdstip op grond van het oude recht een langere opzegtermijn gold, en die sedertdien niet van werkgever is veranderd. De kantonrechter beantwoordt die vraag ontkennend, waartoe het volgende wordt overwogen. 5.3 De Wet Flexibiliteit en zekerheid (waaronder mede te verstaan de "verbeterwet" van 24 december 1998, Stb. 741) heeft met de aanpassing van artikel 7:672 BW twee te onderscheiden wijzigingen aangebracht in de bij opzegging van een arbeidsovereenkomst te hanteren termijnen. (a) De eerste wijziging betreft de duur van de reguliere opzegtermijnen. De wetswijziging op dit onderdeel had onder meer tot gevolg dat de termijn die werkgevers jegens werknemers van ouder dan 45 jaar in acht dienden te nemen, van maximaal 26 weken (veelal gelijk aan zes maanden) werd bekort tot maximaal vier maanden. Het motief om aldus tot een kortere opzegtermijn te komen blijkt uit de memorie van toelichting: "Het feit dat (kantonrechter: onder het oude recht) onder omstandigheden de werkgever een termijn van een half jaar in acht moet nemen kan een beletsel zijn om noodzakelijke wijzigingen in het personeelsbestand tijdig tot stand te brengen". (b) De tweede wijziging betreft de invoering van iets nieuws, dat is verwoord in lid 4 van artikel 7:672 BW. Bij verlening van toestemming tot ontslag door de RDA werd de door de werkgever gewoonlijk in acht te nemen termijn van opzegging bekort met één maand, met dien verstande dat de resterende termijn van opzegging ten minste één maand bedraagt. Deze algemene -elke werknemer met een reguliere opzegtermijn van meer dan één maand- treffende bekorting van de opzegtermijn, vond blijkens de memorie van toelichting zijn rechtvaardiging in de "verlenging van de feitelijke beëindigingduur (kantonrechter: van de arbeidsovereenkomst) als gevolg van de aan de opzegtermijn voorafgaande behandeling van het ontslag door de Regionaal directeur van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. (...) Aldus heeft de betrokken werknemer naar onze mening nog een redelijke termijn om zich op het aangekondigde ontslag voor te bereiden door uit te zien naar een andere baan." 5.4 De overgangsbepaling van artikel XXI van de Wet Flexibiliteit en zekerheid luidt als volgt: "Voor de werknemer die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet 45 jaar of ouder was en voor wie op dat tijdstip een langere termijn voor opzegging gold dan volgens deze wet, blijft de oude termijn gelden zo lang hij bij dezelfde werkgever in dienst blijft". Deze uitzondering op de onmiddellijke werking van de Wet Flexibiliteit en zekerheid vindt kennelijk zijn verklaring in het uitgangspunt dat bestaande rechten als gevolg van de wetswijziging niet in onevenredige mate beperkt mogen worden. Omdat de onderhavige overgangsbepaling geldt voor werknemers van 45 jaar en ouder, is duidelijk dat de wetgever daarmee het oog had op de gevolgen van de onder 5.3 onder (a) aangeduide gewijzigde bepaling van de duur van de reguliere opzegtermijnen. Die bepaling trof immers de bedoelde werknemers van ouder dan 45 jaar het meest. Deze strekking van de overgangsbepaling is ook in de wetsgeschiedenis terug te vinden. Voor het oordeel dat artikel XXI ook het effect van het nieuwe artikel 7:672, lid 4, BW -onderdeel (b) van 5.3- met betrekking tot bestaande rechten wilde verzachten, is geen doorslaggevend argument te vinden in de wetstekst of de wetsgeschiedenis. De wetstekst laat -anders dan Interwelding betoogt- een dergelijke uitleg wel toe, maar inhoudelijke gronden voor een dergelijke interpretatie ontbreken. Niet valt immers in te zien dat de bekorting van de reguliere opzegtermijn als gevolg van een voorafgaand aan de opzegging gevoerde RDA-procedure, voor werknemers van 45 jaar en ouder wezenlijk meer nadelige gevolgen heeft dan voor andere werknemers. Bovendien blijkt uit hetgeen onder 5.3 sub (b) is overwogen dat de wetgever de hier aan de orde zijnde bekorting van de opzegtermijn gerechtvaardigd vond vanwege de voorafgaande RDA-procedure, hetgeen geen reden geeft om aan te nemen dat de wetgever hier enige verzachtende regel van overgangsrecht op zijn plaats achtte. Wegens het ontbreken van de vereiste inhoudelijke argumenten voor de door [eiser] bepleite uitleg en toepassing van artikel XXI, zal zijn vordering op dit onderdeel worden afgewezen. proceskosten 5.5 Aangezien [eiser] in overheersende mate -doch niet geheel- in het ongelijk wordt gesteld, zal met betrekking tot de proceskosten worden beslist in de zin die uit het navolgende blijkt. 6. DE BESLISSING De kantonrechter, rechtdoende: veroordeelt Interwelding tot betaling aan [eiser] van ƒ 672,30 bruto; veroordeelt [eiser] in een deel van de kosten van deze procedure, dat deel tot aan deze uitspraak aan de zijde van Interwelding bepaald op ƒ 500,- aan salaris voor de gemachtigde; verstaat dat voor het overige elke partij de eigen kosten draagt; verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het meer of anders gevorderde. Dit vonnis is gewezen door mr. J.H.W. de Planque en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het kantongerecht te Rotterdam van vrijdag 15 september 2000.