Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7305

Datum uitspraak2000-10-03
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01441/00 U
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Mr Jörg Nr. 01441/00/U Zitting 27 juni 2000 Conclusie inzake: [de opgeëiste persoon] Edelhoogachtbaar College, 1. De opgeëiste persoon heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 15 februari 2000 waarbij de uitlevering aan de Republiek Macedonië ter executie van de bij arrest van hof te Skopje van 23 oktober 1997, Kž.nr.486/97 opgelegde straf toelaatbaar is verklaard. 2. Namens verzoeker heeft mr A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur die op 25 mei 2000 ter griffie van de Hoge Raad is ontvangen twee middelen van cassatie voorgesteld. In het eerste middel klaagt de raadsman er onder meer over dat hij geen volledig exemplaar van de uitspraak van de rechtbank heeft ontvangen. Ook het exemplaar dat de Hoge Raad van de rechtbank had ontvangen bleek onvolledig te zijn, aangezien de vierde pagina van de uitspraak ontbrak. Ik heb alsnog de volledige uitspraak bij de rechtbank opgevraagd en op 14 juni 2000 het ik een kopie daarvan aan de raadsman verzonden, waarbij ik hem het volgende heb medegedeeld: “Ik zou het op prijs stellen binnen twee weken na dagtekening van deze brief van U te mogen vernemen of hetgeen op de vierde pagina van de uitspraak staat U aanleiding geeft tot het indienen van een of meer nieuwe middelen dan wel of de aangereikte gegevens U aanleiding geven tot heroverweging van het in het eerste middel gestelde.” 3. Bij brief die op 20 juni 2000 bij de griffie van de Hoge Raad is ingekomen heeft de raadsman laten weten dat hij een nieuwe schriftuur houdende drie middelen van cassatie heeft opgesteld. Het eerste en het tweede middel zijn nieuw en het derde middel komt overeen met het tweede middel in de oorspronkelijke schriftuur. Het eerste middel van de oorspronkelijke schriftuur is komen te vervallen. Bij de bespreking van de middelen houd ik de volgorde aan van de schriftuur die op 20 juni 2000 ter griffie van de Hoge Raad is ontvangen. 4. Het eerste middel moet buiten bespreking blijven, aangezien dit middel - in afwijking van de bij brief van 14 juni 2000 aan de raadsman geboden mogelijkheid - geen betrekking heeft op hetgeen de rechtbank op de vierde pagina van de bestreden uitspraak heeft overwogen, maar op een kwestie die desgewenst ook in de oorspronkelijk ingediende schriftuur aan de orde had moeten worden gesteld en die thans dus als tardief opgeworpen dient te worden beschouwd. 5. Het tweede middel klaagt erover dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het feit waarvoor verzoeker in Macedonië is veroordeeld naar Nederlands recht het misdrijf van art. 311 Sr oplevert, althans dat de rechtbank dit oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd`. Het te dezen toepasselijke verdrag (bedoeld zal zijn: de op 28 februari/11 maart 1896 gesloten overeenkomst tussen het Koninkrijk Nederland en het Koninkrijk Servië tot regeling van de wederzijdse uitlevering van misdadigers, welke overeenkomst blijkens de notawisselingen zoals gepubliceerd in Trb. 1997, 278 van kracht is gebleven tussen de Republiek Macedonië en het Koninkrijk Nederland, NJ) geeft een limitatieve opsomming van de feiten waarvoor uitlevering kan plaatsvinden. In art. 1 onder 22° van die overeenkomst wordt in de Franse tekst over “vol” en in de Nederlandse tekst over “diefstal” gesproken. Daaruit kan worden afgeleid dat geen uitlevering kan plaatsvinden voor gekwalificeerde varianten van het gronddelict, aldus het middel. 6. Het middel kan niet tot cassatie leiden, aangezien, anders dan de steller van het middel wil, bij een in een uitleveringsovereenkomst opgenomen catalogus van strafbare feiten het vermelden van een gronddelict impliceert dat ook gekwalificeerde en geprivilegieerde vormen van dat gronddelict door de overeenkomst worden bestreken (en het omgekeerde niet). Dit brengt mee dat onder de in art. 1 onder 22° van voornoemde overeenkomst vermelde “diefstal” moeten worden begrepen gekwalificeerde vormen van diefstal (vgl. Swart, Nederlands Uitleveringsrecht, p. 164 en het aldaar genoemde HR 31 augustus 1972, NJ 1973, 4 welke uitspraak ook betrekking had op de uitleg van art. 1 onder 22° van meergenoemde overeenkomst maar dan in de relatie tussen Nederland en de toenmalige Republiek Zuid-Servië). Daarvan is in casu sprake. 7. In het derde middel wordt het standpunt ingenomen dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, aangezien in strijd met art. 327 Sv in verbinding met art. 29 Uitleveringswet (bedoeld zal zijn het eerste lid van dit artikel, NJ) het proces- verbaal van de zitting van 15 februari 2000 niet mede door de voorzitter is ondertekend. 8. Ter terechtzitting van 15 februari 2000 is de beslissing van de rechtbank uitgesproken. Het van die zitting opgemaakte proces-verbaal houdt in dat het door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend met daaronder de handtekening van de griffier en de handgeschreven mededeling dat de voorzitter buiten staat is te tekenen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, vermag ik niet in te zien hoe verzoeker hierdoor in enig rechtens te respecteren belang kan zijn geschaad (vgl. HR 18 oktober 1994, DD 95.058). Het middel faalt derhalve. 9. Geheel ten overvloede wijs ik er voorts nog op dat de omstandigheid dat de voorzitter het proces-verbaal wel heeft vastgesteld, maar slechts niet heeft ondertekend geen reden is om te oordelen dat het proces-verbaal nietig is (vgl. Corstens, Het Nederlandse strafprocesrecht, 3e, p. 537 en de aldaar genoemde jurisprudentie). 10. De middelen die voor bespreking in aanmerking komen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 101a RO ontleende overweging. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen. 11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG


Uitspraak

3 oktober 2000 Strafkamer nr. 01441/00 U Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 15 februari 2000, parketnummer 98-T2-13-7100-025, op een verzoek van de Macedonische autoriteiten tot uitlevering van: [de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Tsjecho-Slowakije) op [geboortedatum] 1957, zonder bekende woonplaats hier te lande, ten tijde van de bestreden uitspraak uit anderen hoofde gedetineerd in het Huis van Bewaring “De Zwaag” te Hoorn. 1. De bestreden uitspraak De Rechtbank heeft toelaatbaar verklaard de uit-levering van [de opgeëiste persoon] aan de Republiek Macedonië tot tenuitvoerlegging van de vrijheids -benemende straf hem opgelegd ter zake van het feit zoals omschreven in het in de bestreden uitspraak onder 3 genoemde arrest. 2. Geding in cassatie 2.1. Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie en de aanvullende conclusie zijn aan dit arrest gehecht. 2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal. 3. Beoordeling van het eerste middel Het middel kan niet tot cassatie leiden op de gronden als vermeld onder 2 tot en met 4 in de conclusie van de Advocaat-Generaal. 4. Beoordeling van het tweede en het derde middel De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5. Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de president W.E. Haak als voor-zit-ter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.P. Balkema, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 3 oktober 2000.