Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7306

Datum uitspraak2000-10-10
Datum gepubliceerd2000-10-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01887/99
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 16 juni 1998 - de verdachte ter zake van 1. en 2. “poging tot doodslag, meermalen gepleegd” veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.


Conclusie anoniem

Nr. 01887/99 Mr Machielse Zitting: 13 juni 2000 Conclusie inzake: [verzoeker=verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Bij arrest van 14 juni 1999 is verzoeker door het gerechtshof te Amsterdam veroordeeld ter zake van 1. primair en 2. primair “poging tot doodslag, meermalen gepleegd” tot een gevangenisstraf van vijf jaar. 2. Namens verzoeker heeft mr J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld. Voorts is van verzoeker een geschrift ingekomen dat niet enig middel van cassatie behelst. 3. Het middel keert zich met een aantal klachten tegen ’s hofs bewezenverklaring onder 2. primair dat verzoeker “met [voorwaardelijk] opzet” jegens [slachtoffer A] zou hebben gehandeld als is bewezenverklaard. 3.1. Onder 2. primair heeft het hof bewezenverklaard dat: “hij op 3 maart 1995 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer A] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen in de richting van [slachtoffer A] heeft geschoten” 3.2.1. ‘s Hofs bewezenverklaring berust op de in het aanvulling verkort arrest weergegeven bewijsmiddelen. Ten eerste houden deze ten aanzien van de feiten voorafgaande aan het onder 2. bewezenverklaarde onder meer het volgende in. Verzoeker heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij op 3 maart 1995 in een Amsterdams café met een door hem meegenomen pistool naar [slachtoffer B] (het slachtoffer van het onder 1. primair ten laste van verzoeker bewezenverklaarde; A.M.) is toegelopen. Met deze man had verzoeker een maand tevoren problemen gehad en bij deze gelegenheid had verzoeker van hem ook een pistool tegen zijn hoofd gezet gekregen. Verzoeker heeft dat vuurwapen vervolgens op [slachtoffer B] gericht (bewijsmiddel 1), waarna [slachtoffer B] door verzoeker - met een (eerste) schot - is neergeschoten en in zijn buik en rug werd geraakt (bewijsmiddelen 7 en 3). 3.2.2. Het hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen tevens vastgesteld dat verzoeker nog een tweede schot heeft afgevuurd waarbij [slachtoffer A] in zijn rechter- en linkerbovenbeen is geraakt (bewijsmiddelen 4, 5, 6 en 7). 3.2.3. Voorts heeft het hof onder 6. en 7. tot het bewijs gebezigd de ter zitting van het hof afgelegde getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2]. Deze behelzen - in het bijzonder ten aanzien van de precieze gang van zaken tussen het eerste en het tweede door verzoeker afgevuurde schot - het volgende: (onder 6) “Verdachte richtte op [slachtoffer B] (verzoeker; A.M.), dat weet ik zeker. (..) Nadat het eerste schot was gevallen, heb ik met mijn rechterarm verdachte vastgepakt om zijn nek en heb ik met mijn linkerhand de arm van verdachte, waarmee hij het wapen vasthad, gepakt en gedraaid. Ik draaide verdachte van [slachtoffer B] af in de richting van de bar. Ik wilde verdachte naar buiten werken. Toen viel het tweede schot, waardoor iemand aan de bar, zo heb ik later gehoord, werd geraakt”. (en onder 7) (..) “verdachte schoot [[slachtoffer B]] neer. Ik pakte de hand van verdachte. Vervolgens trok hij deze los en schoot voor de tweede keer. [Getuige 1] stond er ook naast. [Getuige 1] had zijn arm om de schouders van verdachte. (..) Na het eerste schot pakten [getuige 1] en ik verdachte samen vast. [Getuige 1] probeerde hem naar buiten te werken.” 3.2.4. Blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting van het hof van 31 mei 1999 is daar - bij herhaling - door verzoeker gesteld dat hij tijdens de worsteling “per ongeluk” (ook) op het tweede slachtoffer heeft geschoten, alsmede nog dat verzoeker vóór dat tweede schot “naar de deur [wilde] lopen”, waarna hij (weer) werd vastgepakt en waarna het tweede schot viel. Verzoekers raadsvrouw heeft daaraan op die zitting blijkens genoemd proces-verbaal en haar pleitnotities toegevoegd ten aanzien van feit 2, dat “het niet de bedoeling [was van verzoeker om] de trekker over te halen”, dat “het gevolg is opgetreden door toedoen van anderen”, dat het “een ongeluk is geweest” en dat verzoeker “zegt dat hij niet het opzet heeft gehad om het wapen te gebruiken”. 3.2.5. In zijn verkorte arrest heeft het hof onder het kopje “overwegingen omtrent het bewijs van het onder 2. primair bewezenverklaarde” het volgende overwogen: Met betrekking tot de onder 2. primair tenlastegelegde poging tot doodslag op [slachtoffer A] leidt het hof uit de bewijsmiddelen het daarvoor vereiste opzet af. Uit die bewijsmiddelen blijkt, kort samengevat, het volgende. Verdachte bevond zich in een café waar een groot aantal bezoekers aanwezig was. Hij was toen in het bezit van een geladen vuurwapen. Hij is daar vrijwel onmiddellijk de confrontatie aangegaan met [slachtoffer B], met wie hij ongeveer een maand daarvoor een gewelddadig treffen had gehad. Verdachte heeft vervolgens het vuurwapen gericht op [slachtoffer B] en hem neergeschoten. Hierop is verdachte door twee omstanders vastgepakt, teneinde hem uit het café te zetten en kennelijk op die manier verdere ellende te voorkomen. Tijdens dat vastpakken is het vuurwapen nogmaals afgegaan en is het slachtoffer [A] in zijn benen getroffen. Gelet op de omstandigheid dat verdachte [slachtoffer B] reeds had neergeschoten, had hij kunnen verwachten dat één of meer aanwezigen in het café zouden trachten te voorkomen dat hij nogmaals op [slachtoffer B] zou schieten of dat er nog meer slachtoffers zouden vallen. Het vastpakken van verdachte was dan ook - naar de algemene ervaring leert - een voorzienbare reactie. Verdachte, die op het moment dat hij werd vastgepakt niet het vuurwapen heeft laten vallen maar in zijn hand bleef houden, heeft zich derhalve willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het vuurwapen onder die omstandigheden zou afgaan en dat een ander (dodelijk) zou worden getroffen. Aldus heeft hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaard en op de koop toegenomen dat iemand in het zeer drukke café (dodelijk) zou worden geraakt. 3.3.1. Het hof heeft de door verzoeker aangevoerde omstandigheden, dat hij vóór dat tweede schot “naar de deur [wilde; mijn onderstreping, AM)] lopen” en dat hij daarna werd vastgepakt, in het midden gelaten. Maar het hof heeft ook voor het bewijs gebezigd de verklaring van [getuige 1], inhoudend dat deze direct na het eerste schot verzoeker, die nog naar [slachtoffer B] stond toegewend, heeft vastgegrepen en hem in een andere richting heeft gedraaid. En voorts is voor het bewijs gebezigd de verklaring van [getuige 2], inhoudend dat [getuige 2] de hand van verzoeker heeft gepakt, dat verzoeker zich los heeft getrokken en toen voor de tweede keer heeft geschoten. Dat verzoeker al op weg zou zijn naar buiten toen hij werd vastgegrepen en dat het tweede schot is afgegaan door toedoen van anderen is aldus door het hof in de bewijsconstructie uitgesloten. Ik acht het niet onwaarschijnlijk dat verzoeker wilde wegkomen uit het café waarin zojuist twee mensen waren neergeschoten, maar dat verzoeker zich na het eerste schot meteen al zou hebben omgedraaid om te ontkomen wordt door de verklaring van [getuige 1] weersproken. 3.3.2. Dat door omstanders, meer bepaald door de zich in de directe nabijheid van verzoeker bevindende uitbater, in het drukke café zou worden ingegrepen en dat getracht zou worden aan verzoeker het wapen te ontnemen is naar mijn mening alleszins voorzienbaar. Uit de inhoud der bewijsmiddelen blijkt dat de uitbater - die naar verzoeker was gelopen om hem te begroeten - verzoeker van achteren heeft vastgegrepen, nadat het eerste schot was gelost en terwijl verzoeker zich nog niet van [slachtoffer B] had afgewend. Voor de uitbater [getuige 1] was er alle reden om op dat moment in te grijpen omdat het gevaar dat van verzoeker uitging op dat moment objektief gezien nog niet was verflauwd. Van het tweede schot kan wel de richting zijn bepaald geworden door het ingrijpen van [getuige 1] en [getuige 2], maar verzoeker heeft zelf, nadat hij de hand waarin hij het wapen hield, had losgewerkt, voor de tweede maal geschoten. Het was volgens [getuige 1] in die nacht erg druk in het café en de kans dat onder die omstandigheden iemand dodelijk wordt getroffen mag wel aanmerkelijk genoemd worden. Door onder zulke omstandigheden - zelfs wellicht in het wilde weg - het tweede schot te lossen heeft verzoeker minstens met voorwaardelijk opzet op levensberoving gehandeld. 3.3.3. Strict genomen ligt in de verklaringen van [getuige 1] en vooral van [getuige 2] zodanig belastend materiaal dat het mij een beetje heeft verwonderd dat het hof slechts heeft gesproken van “de aanmerkelijke kans dat het vuurwapen onder die omstandigheden zou afgaan en dat een ander (dodelijk) zou worden getroffen.” Het wapen blijkt immers niet zomaar te zijn afgegaan maar door verzoeker voor de tweede maal te zijn afgeschoten. Overigens is de overweging van het hof weer wel relevant voorzover het gaat om de aanmerkelijke kans dat een derde dodelijk door het tweede schot zou worden getroffen. Maar ook in de zich hier niet voordoende situatie dat tijdens de worsteling het wapen zou zijn afgegaan omdat anderen aan de hand van verzoeker zouden hebben gewrongen en getrokken is voorwaardelijk opzet te construeren. Ik moge verwijzen naar de overwegingen van het hof in de zaak die eindigde in het arrest van de Hoge Raad van 26 september 1995, nr. 100.597, DD 96.031. Het ging in die zaak om een verdachte die veroordeeld werd voor doodslag; tijdens een wordsteling was de tegenstander van verdachte op het mes gevallen dat verdachte nog in zijn hand vasthield. Het hof nam voorwaardelijk opzet aan: de risicoaanvaarding omvatte mede de aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat de door verdachte gehanteerde stiletto het slachtoffer (dodelijk) zou verwonden tengevolge van onverwachte en niet uitdrukkelijk gewilde bewegingen tijdens de worsteling.1 Ook moge ik wijzen op vaste rechtspraak van de BGH over het voorwaardelijk opzet. Volgens de BGH handelt met voorwaardelijk opzet “wer den Erfolgseintritt als möglich - als nicht ganz fernliegend - erkennt und ihn billigend in Kauf nimmt. In Kauf nimmt der Täter auch einen an sich unerwünschten Erfolg, mit dessen möglichen Eintritt er sich aber abfindet; anders ist es, wenn der Täter ernsthaft - nicht nur vage - darauf vertraut, daß der Erfolg nicht eintritt”. Even verder overweegt de BGH: Nach ständiger Rechtsprechung des BGH liegt es bei äußerst gefährlichem Tun allerdings nahe, daß der Täter mit dem Tode des Opfers rechnet, und daß er - falls er sein Handeln dennoch fortsetzt - einen solchen Erfolg auch billigend in Kauf nimmt.”2 Hoe gevaarlijker het handelen, des te sterker is de aanwijzing voor voorwaardelijk opzet.3 Het afvuren van een wapen in een druk café is beslist een zeer gevaarlijk handelen. Het middel dat uitgaat van de stelling dat het wapen als het ware per ongeluk in de worsteling is afgegaan vindt zijn weerlegging in de reeds herhaalde malen aangehaalde verklaring van [getuige 2]. Het ingrijpen van derden heeft wel de richting van het schot bepaald, maar verzoeker heeft het tweede schot zélf afgevuurd. 4. Het middel faalt. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot cassatie aanleiding behoort te geven. 5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, Deze passages zijn niet in het uittreksel in DD gepubliceerd. 2 BGH 7 juli 1999, NStZ 1999, p. 507. 3 Zie nog BGH 10 februari 1999, NStZ 1999, p. 300.


Uitspraak

10 oktober 2000 Strafkamer nr. 01887/99 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 juni 1999 in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum], wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'De Stadspoort lokatie De Havenstraat' te Amsterdam. 1. De bestreden uitspraak 1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 16 juni 1998 - de verdachte ter zake van 1. en 2. 'poging tot doodslag, meermalen gepleegd' veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. 1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Van deze is bij de Hoge Raad een geschrift binnengekomen, dat evenwel niet kan worden beschouwd als een schriftuur met middelen van cassatie. Namens de verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van het onder 2 primair tenlastegelegde onvoldoende met redenen is omkleed, omdat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat er sprake was van opzettelijk handelen van de verdachte. 3.2. Ten laste van de verdachte is onder 2 primair bewezenverklaard dat: “hij op 3 maart 1995 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer A] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen in de richting van [slachtoffer A] heeft geschoten”. 3.3. Het Hof heeft met betrekking tot het bewezenverklaarde opzet onder het kopje “overwegingen omtrent het bewijs” overwogen zoals is weergegeven op blz. 2 en 3 van het verkorte arrest. 3.4. Het Hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat: - de verdachte op 3 maart 1995 in een Amsterdams café met een door hem meegenomen pistool heeft geschoten op een zekere [slachtoffer B] en dat [slachtoffer B] daarbij is geraakt; - de verdachte vervolgens is vastgepakt door de getuige [getuige 1] die de arm met het vuurwapen wegdraaide in de richting van de bar alsmede door de getuige [getuige 2], die de hand van de verdachte heeft vastgepakt; - de verdachte zijn hand heeft losgetrokken en voor de tweede keer heeft geschoten; - een andere bezoeker van het café, waarin het erg druk was, een zekere [slachtoffer A], door dat tweede schot is geraakt. 3.5. In de hiervoor onder 3.3 genoemde bewijsoverweging heeft het Hof overwogen dat de verdachte, nadat hij [slachtoffer B] had neergeschoten, had kunnen verwachten dat hij door één of meer aanwezigen in het café, waar een groot aantal bezoekers aanwezig was, zou worden vastgepakt teneinde te voorkomen dat hij nogmaals zou schieten en dat hij door op dat moment zijn wapen vast te blijven houden zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het vuurwapen zou afgaan en een ander zou worden getroffen. Deze bewijsoverweging moet aldus worden verstaan dat het Hof daarin als zijn oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat de verdachte, gezien de wijze waarop en de omstandigheden waaronder hij heeft gehandeld zoals daarvan blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen - waartoe ook behoort de omstandigheid dat de verdachte schoot nadat hij zijn hand had weten los te rukken -, zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij een andere bezoeker, die [slachtoffer A] bleek te zijn genaamd, dodelijk zou treffen en dat aldus zijn opzet voorwaardelijk op dat gevolg was gericht. Dat oordeel geeft in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder voorzover daaruit blijkt dat de verdachte ten tweede male heeft geschoten, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het middel, dat uitgaat van de stelling dat het wapen "per ongeluk" is afgegaan, faalt. 4. Slotsom Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voor-zit-ter, en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.M.J. van Buchem-Spapens, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 10 oktober 2000. Mr. H.A.M. Aaftink is buiten staat dit arrest te onderteken.