Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7319

Datum uitspraak2000-08-28
Datum gepubliceerd2000-08-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersAKW 98/1473-LAME
Statusgepubliceerd


Indicatie

Art. 8:29 Awb is neerslag van evenwicht tussen de in art. 6 EVRM neergelegde beginselen van behoorlijke rechtspleging en het in art. 8 EVRM beschermde recht op privacy. Besluit inzake beëindiging recht op AKW m.i.v. het vierde kwartaal 1990 en terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald. De rechter-commissaris heeft bepaald dat kennisneming van het door verweerder overgelegde vertrouwensrapport niet wordt toegestaan. De Rechtbank zal in elk geval voor de beantwoording van de hierna volgende vraag m.b.t. art. 8:29 Awb, minimaal veronderstellenderwijs uitgaan van de toepasselijkheid van art. 6 EVRM. De Rechtbank acht de toepassing van art. 8:29 Awb niet in strijd met art. 6 EVRM. De in art. 6, eerste lid EVRM neergelegde beginselen van behoorlijke rechtspleging zijn in het Nederlandse recht geïncorporeerd. Tot deze beginselen behoort evenzeer het door verweerder ingeroepen belang van privacybescherming en de daarmee samenhangende bronbescherming. Niet kan worden gezegd dat aan deze door art. 8 EVRM beschermde rechten op zich een geringer gewicht toekomt dan aan de rechten die art. 6 EVRM beoogt te beschermen. Waar zich een botsing tussen de bedoelde rechten voordoet is het de taak van de rechter deze rechten zoveel mogelijk in evenwicht te brengen (zie o.a. CRvB 15 februari 1995, RSV Actueel maart 1995, nr. 3). Een dergelijk evenwicht is ook gepoogd op te nemen in art. 8:29 Awb, nu de verwerende partij de mogelijkheid toekomt om een beroep te doen op het eerste lid van dit artikel en de wederpartij de mogelijkheid heeft om de in het vijfde lid bedoelde toestemming te weigeren. De rechtbank ziet in het voorgaande voldoende reden om art. 8:29 Awb niet wegens strijdigheid met art. 6 EVRM dan wel met het gelijkluidende art. 14 IVBPR, buiten toepassing te laten. De Sociale Verzekeringsbank, vestiging Rotterdam, verweerder. mrs. J. Riphagen, R. Kruisdijk, M.J.L. Lamers-Wilbers


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nr: AKW 98/1473-LAME Uitspraak in het geding tussen A, wonende te B, eiser, gemachtigde mr. H.J. van Smaalen, en de Sociale Verzekeringsbank, vestiging te Rotterdam, verweerder. 1. Ontstaan en loop van de procedure Bij besluit van 23 mei 1997 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij met ingang van het vierde kwartaal 1990 geen recht op kinderbijslag heeft ten behoeve van de kinderen K, L, M, N, O en P. Verweerder heeft hierbij tevens medegedeeld dat de onverschuldigd betaalde kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1990 tot en met het derde kwartaal 1994 ad f 83.740,- wordt teruggevorderd. Tegen dit besluit is namens eiser bij brief van 6 juni 1997 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 4 juli 1997 heeft verweerder de voorlopige terugbetalingswijze van de vordering vastgesteld. Namens eiser is bij brief van 11 juli 1997 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 17 juni 1998 (kenmerk 462.682.773) heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eisers gemachtigde bij brief van 27 juli 1998, aangevuld bij brief van 31 augustus 1998, beroep ingesteld. Verweerder heeft bij brief van 2 februari 1999 een verweerschrift ingediend. De rechtercommisaris heeft op 5 november 1999 bij beslissing ex artikel 8:29 derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaald dat kennisneming van het door verweerder overgelegde vertrouwensrapport met bijlagen niet wordt toegestaan. Bij brief van 24 november 1999 heeft gemachtigde van eiser de rechtbank toestemming verleend om mede op de grondslag van de geheim gehouden stukken uitspraak te doen. Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaats gevonden op 19 januari 2000. De rechtbank heeft aanleiding gezien het onderzoek te heropenen en de behandeling van de zaak te verwijzen naar een meervoudige kamer. Ter zitting van de meervoudige kamer van 6 april 2000 is het geding vervolgens opnieuw behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.P. van Bommel. 2. Overwegingen In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Bij de beoordeling gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Verweerder heeft eiser op 1 februari 1994 verzocht gelegaliseerde geboorteakten over te leggen met betrekking tot zijn in Pakistan wonende kinderen welke kinderen geboren zouden zijn uit eisers huwelijk met Z. Bij besluit van 8 februari 1995 heeft verweerder het recht op kinderbijslag voor de kinderen L, geboren […] 1975, M, geboren […] 1979, N en O, geboren […] 1980 en P , geboren […] 1982, met ingang van het vierde kwartaal 1994 geschorst. Op basis van de door eiser verstrekte documenten en ontstane twijfels over de reeds voorhanden gegevens heeft verweerder onderzoek laten verrichten door een bij H.M. Ambassade te Islamabad geaccrediteerde Pakistaanse advocaat. Het rapport van deze zogenaamde vertrouwensadvocaat heeft verweerder ernstig doen twijfelen aan de rechtmatigheid van de uitgekeerde dan wel uit te keren kinderbijslag zodat een nader onderzoek noodzakelijk werd geacht. Hangende dit onderzoek is de kinderbijslag voor genoemde kinderen niet uitbetaald. Verweerder heeft eiser erop gewezen dat ook de rechtmatigheid van vóór 1 januari 1994 uitbetaalde kinderbijslag kan worden onderzocht en dat, indien mocht blijken dat het recht op kinderbijslag op onjuiste gegevens is gebaseerd, de onverschuldigd betaalde kinderbijslag wordt teruggevorderd. Het namens eiser ingesteld bezwaar tegen het schorsingsbesluit is bij besluit van 19 september 1995 ongegrond verklaard. Bij besluit van 23 mei 1997 heeft verweerder eiser medegedeeld dat uit nader onderzoek is gebleken dat de door eiser overgelegde geboorteakten en schoolverklaringen met betrekking tot eerdergenoemde kinderen en de overlijdensakte van Z, die op […] 1982 zou zijn overleden, niet door de bevoegde autoriteiten/onderwijsinstellingen zijn afgegeven, dan wel frauduleus zijn bijgeschreven in de registers. Genoemde kinderen zijn niet eisers eigen, aangehuwd of pleegkinderen en er zou geen sprake zijn geweest van een huwelijk met Z. Met ingang van het vierde kwartaal 1990 heeft eiser geen recht op kinderbijslag voor deze kinderen. De te veel betaalde kinderbijslag over de periode van het vierde kwartaal 1990 tot en met het derde kwartaal van 1994 ad f 83.740,- wordt teruggevorderd. Bij brief van gelijke datum is eiser medegedeeld dat met ingang van het tweede kwartaal van 1997 verrekening zal plaatsvinden door het eiser nog toekomende bedrag aan kinderbijslag in te houden. Daarnaast is een terugbetalingsregeling voorgesteld. Bij besluit van 4 juli 1997 heeft verweerder besloten de eiser toekomende kinderbijslag, zijnde f 1024,- , ingaande het tweede kwartaal van 1997, ter verrekening aan te wenden. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar tegen de besluiten van 23 mei 1997 en 4 juli 1997 ongegrond verklaard. Verweerder heeft hierbij overwogen dat ter verificatie van door eiser overgelegde gegevens drie onderzoeken in Pakistan zijn verricht. Uit de onderzoeken is naar voren gekomen dat - noch Z noch eiser in het dorp C bekend zijn; - zowel de huwelijksakte met Z als de overgelegde geboorte-akten van de kinderen bij het eerste onderzoek niet zijn bijgeschreven in het register van de Union Council; - alle akten nadien in het Union Council register zijn bijgeschreven; - de kinderen niet zijn aangetroffen op het door eiser opgegeven adres; - Z de moeder van eiser was en dat de overlijdensakte met betrekking tot haar overlijden is gebruikt om het overlijden van de vermeende echtgenote te fingeren; - L en M niet bekend zijn in het dorp waar zij volgens eiser zouden verblijven en - N, O en P kinderen van familieleden zijn. Verweerder heeft voorts overwogen geen aanleiding te zien om te twijfelen aan de juistheid van hetgeen uit het onderzoek van de vertrouwensadvocaat naar voren is gekomen. De door eiser aangevoerde argumenten doen geen afbreuk aan de resultaten van de verrichte onderzoeken. Op grond van de voorliggende gegevens heeft verweerder met ingang van het vierde kwartaal 1990 kinderbijslag geweigerd ten behoeve van L, M, N, O, en P, zodat over het vierde kwartaal 1990 tot en met het derde kwartaal 1994 een bedrag van f 83.740,- onverschuldigd aan kinderbijslag is betaald welk bedrag van eiser wordt teruggevorderd. In beroep heeft eiser doen aanvoeren ernstig geschaad te zijn in mogelijkheden om verweer te voeren nu geen inzage is verkregen in het laatste onderzoeksrapport. Eiser acht dit in strijd met artikel 6 van het Europees verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) en artikel 14 van het Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten (hierna: IVBPR). Eiser heeft voorts - kort gezegd - doen aanvoeren dat de eerste twee rapportages onjuistheden bevatten. Hij heeft adresgegevens van de arts op de geboorteakten doorgegeven en aangegeven dat hij de vrouw X, op wier informatie wordt afgegaan, niet kent. Verweerder heeft daar niets mee gedaan. De moeder van eiser heet volgens een kopie van het familieboekje Y. De akten zijn volgens de secretaris van de Union Council wel juist. Er is geen aanleiding aan te nemen dat de overgelegde akten niet overeenkomen met de werkelijkheid. Tenslotte acht eiser het onderzoek dat is verricht naar de terugvordering en de verrekening onvoldoende gemotiveerd en onzorgvuldig. Ter zitting is namens eiser nog aangevoerd dat bij besluit van 23 mei 1997 kinderbijslag wordt teruggevorderd die langer dan vijf jaar geleden betaalbaar is gesteld. De rechtbank overweegt eerst het volgende ten aanzien van eisers grief dat het niet verstrekken van de inhoud van alle rapportages in strijd is met het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 14 van het IVBPR. Verweerder heeft terzake gesteld dat - verkort weergegeven - artikel 6 van het EVRM toepassing mist omdat kinderbijslag slechts is te beschouwen als een tegemoetkoming in de kosten van levensonderhoud zodat het weigeren van kinderbijslag het bestaansnivo dan wel het bestaansminimum niet raakt. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. De desbetreffende opvatting die verweerder doet steunen op de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) inzake Schuler-Zgraggen (RSV 1994/69), valt immers niet te rijmen met de in dezelfde uitspraak voorkomende zinsnede waarin het Hof vooropstelt dat de rechtsontwikkeling na eerdere uitspraken van het Hof inzake o.a. Feldbrugge (RSV 1987/23) en Deumeland deze is dat "the general rule is that Article 6 § 1 does apply in the field of social insurance, including even welfare assistance". Weliswaar wordt vervolgens als een van de aspecten die tot toepasselijkheid van artikel 6 van het EVRM leiden genoemd dat Schuler "suffered an interference with her means of subsistence", maar het Hof laat daarop direct volgen: "she was claiming an individual, economic right". Vrijwel dezelfde koppeling tussen de twee hier genoemde aspecten is te vinden in r.o.37 van de uitspraak inzake Feldbrugge. Opmerking verdient dat de in laatstbedoelde uitspraak nog wel voorkomende overweging omtrent de vergelijkbaarheid (van hetgeen in die zaak aan de orde was) met de particuliere verzekering, in de uitspraak inzake Schuler ontbreekt. De rechtbank kan in de hier genoemde uitspraken derhalve geen expliciete beperking lezen als door verweerder bepleit. De opvatting van verweerder zou overigens - nu het weigeren van kinderbijslag voor veel personen wel het bestaansnivo direct raakt -betekenen dat steeds per geval zou moeten worden bezien of artikel 6 van het EVRM van toepassing is. Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank, in elk geval voor de beantwoording van de hierna volgende vraag met betrekking tot artikel 8:29 van de Awb, minimaal veronderstellenderwijs zal uitgaan van de toepasselijkheid van artikel 6 van het EVRM. De rechtbank acht de toepassing van artikel 8:29 van de Awb niet in strijd is met artikel 6 van het EVRM. In dit verband overweegt de rechtbank dat de in artikel 6, eerste lid, van het EVRM neergelegde beginselen van behoorlijke rechtspleging in het Nederlandse recht zijn geïncorporeerd. Tot deze beginselen behoort evenzeer het door verweerder ingeroepen belang van privacybescherming en de daarmee samenhangende bronbescherming. Niet kan worden gezegd dat aan deze door artikel 8 van het EVRM beschermde rechten op zich een geringer gewicht toekomt dan aan de rechten die artikel 6 van het EVRM beoogt te beschermen. Waar zich een botsing tussen de bedoelde rechten voordoet is het de taak van de rechter deze zoveel mogelijk in evenwicht te brengen (zie o.a. CRvB 15 februari 1995, RSV Actueel maart 1995, nr. 3). Een dergelijk evenwicht is ook gepoogd op te nemen in artikel 8:29 van de Awb, nu de verwerende partij de mogelijkheid toekomt om een beroep te doen op het eerste lid van dit artikel en de wederpartij de mogelijkheid heeft om de in het vijfde lid bedoelde toestemming te weigeren. De rechtbank ziet in het voorgaande voldoende reden om artikel 8:29 van de Awb niet wegens strijdigheid met artikel 6 van het EVRM dan wel met het gelijkluidende artikel 14 van het IVBPR, buiten toepassing te laten. De rechtbank overweegt voorts als volgt. Ingevolge artikel 7 van de AKW heeft de verzekerde overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op kinderbijslag voor een eigen kind, een aangehuwd kind en een pleegkind dat jonger is dan 18 jaar en door hem in belangrijke mate wordt onderhouden. Ingevolge artikel 17 van de AKW, is verweerder bevoegd de kinderbijslag tijdelijk, blijvend, geheel of gedeeltelijk te weigeren wanneer de verzekerde een verplichting hem of haar op grond van de artikelen 15 of 16 opgelegd, niet nakomt. Artikel 15 legt op de verzekerde de plicht inlichtingen te verstrekken welke van invloed kunnen zijn op het recht op kinderbijslag. In artikel 16 is verweerder bevoegd controlevoorschriften vast te stellen welke de verzekerde dient op te volgen. Voor de uitvoering van de AKW is essentieel dat de belanghebbende verzekerde, desverlangd, betrouwbare en valide documenten verstrekt terzake van het bestaan en de afstamming van de kinderen voor wie hij aanspraak maakt op kinderbijslag. In het onderhavige geval heeft eiser op een daartoe strekkend verzoek documenten overgelegd - en deze doen legaliseren - teneinde aan te tonen dat meergenoemde kinderen die in Pakistan zijn geboren, de kinderen zijn van hem en Z, de vrouw met wie hij in 1969 in het huwelijk is getreden en die in 1982 is overleden. De door eiser overgelegde documenten zijn echter blijkens de rapportages van de onderzoeken ter plaatse, waarvan door verweerder de twee eerste rapportages aan gemachtigde van eiser zijn overgelegd, inhoudelijk niet juist. Niet is komen vast te staan dat Z eisers echtgenote is geweest en als zodanig in 1982 is overleden. De identiteit van de kinderen L en M is niet komen vast te staan en N, O en P zijn geen kinderen van eiser. Uit de rapportages blijkt dat op het adres dat eiser aanvankelijk had opgegeven eiser noch zijn kinderen bekend waren en dat er geen gegevens voorhanden waren, ook niet van Z. De geboorteakten en de huweljksakte waren niet bijgeschreven in het register van de Union Council. Daarbij komt dat uit het vervolgonderzoek is gebleken dat de geboorteakten nadien in het register van de Union Council zijn bijgeschreven met andere serienummers en op andere data dan op de akten was vermeld. De huwelijksakte kon niet worden geverifieerd omdat zowel het adres van de betrokkenen als van degene die het huwelijk had voltrokken niet op de akte was vermeld. Uit de resultaten van de onderzoeken heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank kunnen afleiden dat geen sprake was van betrouwbare en valide documenten. Het bestaan en de afstammingsrelatie van de kinderen waarvoor eiser aanspraak maakt op kinderbijslag is daardoor niet komen vast te staan. Mede op basis van de inhoud van de op de verificatie-onderzoeken betrekking hebbende stukken, die naar het oordeel van de rechtbank afdoende zijn om tot een goede beoordeling van de zaak te komen, ziet de rechtbank - anders dan eiser - geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de onderzoeken van de vertrouwensadvocaat. Met betrekking tot eisers grief dat verweerder niet is ingegaan op hetgeen door eiser gedurende de bezwaarprocedure naar voren is gebracht merkt de rechtbank op dat juist naar aanleiding daarvan nadien de nadere onderzoeken zijn uitgevoerd. Dat zij niet geleid hebben tot een ander resultaat doet daar niet aan af. Dat verweerder zou zijn afgegaan op verklaringen van X, een vrouw die eiser stelt niet te kennen, vermag de rechtbank niet in te zien, nu verweerder naar aanleiding van twijfel omtrent de door eiser overgelegde documenten zelf onderzoek heeft laten verrichten en niet is afgegaan op deze verklaringen. Eisers stelling dat de naam van zijn moeder Y is en niet Z kan naar het oordeel van de rechtbank niet als vaststaand worden afgeleid uit de kopie van het familieboekje nu dit document niet als een gelegaliseerd en geverifieerd document kan worden aangemerkt. Voorts is de rechtbank van oordeel dat ook indien informatie van de op de geboorteakten vermelde arts, waarvan eiser in een later stadium een adres heeft overgelegd, onderdeel zou zijn geweest van het nader onderzoek dit niet zou hebben kunnen leiden tot de conclusie dat de geboorteakten correct waren. De akten waren immers aanvankelijk niet op juiste wijze geregistreerd. Met betrekking tot eisers grief dat het onderzoek dat aan het besluit ten grondslag ligt onzorgvuldig is geweest merkt de rechtbank dat verweerder in de onderhavige zaak drie rapportages heeft laten opmaken door de Ambassade in Islamabad en dat in het laatste rapport de resultaten van het tweede rapport worden bevestigd. De rechtbank is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het besluit niet zorgvuldig is voorbereid. Evenmin kan, gelet op de weergegeven conclusies van de rapportages, worden gezegd dat het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd is. De rechtbank is, gelet op het vorenoverwogene, dan ook van oordeel dat, nu betrouwbare documenten ontbreken met betrekking tot de kinderen, niet is komen vast te staan dat sprake is van "eigen" kinderen in de zin van de AKW. Er bestond derhalve geen recht op kinderbijslag ten behoeve van de kinderen L, M, N, O en P zodat de door verweerder betaalde kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1990 tot en met het derde kwartaal van 1994 onverschuldigd is betaald. Vervolgens is de vraag aan de orde of verweerders besluit om de onverschuldigd betaalde kinderbijslag terug te vorderen, de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Met ingang van 1 augustus 1996 is de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (hierna: Wet boeten) van kracht geworden. Ingevolge het bepaalde in artikel XVI, eerste lid van die wet wordt in de bevoegdheid van de Sociale Verzekeringsbank tot weigering van uitkering wegens gedragingen die hebben plaatsgevonden voor de datum van inwerkingtreding van deze wet, alsmede in de bevoegdheid tot terugvordering en verrekening van hetgeen voor die datum onverschuldigd is betaald, geen wijziging gebracht. Op grond van het bepaalde in artikel 24, aanhef en sub a, van de AKW zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, is verweerder bevoegd hetgeen op grond van deze wet onverschuldigd is betaald, van degene aan wie de betaling plaatsvond geheel of gedeeltelijk terug te vorderen gedurende vijf jaren na de dag van betaalbaarstelling, indien zij door toedoen van degene die ten onrechte aanspraak op kinderbijslag heeft gemaakt, onverschuldigd heeft betaald. Gelet op het feit dat sprake is van onjuiste en onvolledige informatieverstrekking door eiser, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van onverschuldigde betaling aan eiser door zijn toedoen. Verweerder was daardoor bevoegd de onverschuldigd betaalde kinderbijslag over de periode van 1 oktober 1990 tot 1 oktober 1994 terug te vorderen. De rechtbank is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan geoordeeld moet worden dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Hierbij merkt de rechtbank op dat bij de schorsingsbeslissing van februari 1995 reeds aan eiser kenbaar is gemaakt dat onverschuldigd betaalde kinderbijslag van hem zou worden teruggevorderd, zodat van een overschrijding van de vijfjarentermijn geen sprake is. Nu hiervoor is geoordeeld dat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde kinderbijslag niet onjuist is en nu namens eiser geen grieven zijn aangevoerd tegen de verrekening van de eiser toekomende kinderbijslag met de vordering, is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit terecht het (verrekenings)besluit van 4 oktober 1997 heeft gehandhaafd. Nu ook overigens niet is gebleken van strijd met enig geschreven of ongeschreven rechtsregel dient het beroep van eiser ongegrond te worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskosten veroordeling. 3. Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Riphagen als voorzitter en mrs. R. Kruisdijk en M.J.L. Lamers-Wilbers als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Vermaat als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2000. De griffier: De rechter: Afschrift verzonden op: Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.