Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7326

Datum uitspraak2000-08-31
Datum gepubliceerd2000-08-31
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersWAO 00/565-ZWI
Statusgepubliceerd


Indicatie

Stelling dat maatregel over volledig aantal dagen van termijnoverschrijding dient te worden opgelegd strookt niet met tekst noch met toelichting van art. 3.3.a Maatregelenbesluit Tica. Oplegging maatregel, inhoudende korting van 20%, gedurende 216 dagen op de aan eiser toegekende WAO-uitkering. Rechtbank: Eiser was v.a. 9-10-1998 tot 13-5-1999 in verzuim met het indienen van zijn aanvraag; dat betreft een periode van 216 dagen. In die periode waren vijf feestdagen. Ingevolge art. 3.3.a Maatregelenbesluit had verweerder een maatregel op moeten leggen van 211 dagen i.p.v. 216 dagen. Verweerders verklaring dat art. 3.3.a Maatregelenbesluit slechts van toepassing is voor de vaststelling van de hoogte van de maatregel, zoals bedoeld in art. 3.1 Maatregelenbesluit, en dat de uiteindelijke maatregel over het volledige aantal dagen van de termijnoverschrijding dient te worden opgelegd, kan geen stand houden, nu noch uit de tekst van dit artikel, noch uit de desbetreffende toelichting zulks valt af te leiden. Een dergelijke uitleg zou ook niet redelijk zijn, nu de achtergrond van art. 3.3.a Maatregelenbesluit juist is dat dagen, waarop van betrokkene redelijkerwijs niet verwacht kan worden dat de aanvraag wordt ingediend omdat het kantoor van de uitvoeringsinstantie dan gesloten is, niet worden meegenomen in de berekening van de hoogte en duur van de maatregel. Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder. mr. P. van Zwieten


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nr.: WAO 00/565-ZWI Uitspraak in het geding tussen A, wonende te B, eiser, gemachtigde mr. A.T. Röst (FNV Leden Service), en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder. 1. Ontstaan en loop van de procedure Bij besluit van 1 september 1999 heeft verweerder aan eiser een maatregel opgelegd van 20% over de periode van 9 januari 1999 tot 13 augustus 1999, omdat eiser de aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering eerst op 12 mei 1999 heeft gedaan, waardoor niet is voldaan aan de verplichting om een aanvraag voor toekenning van de uitkering te doen binnen negen maanden na aanvang van de arbeidsongeschiktheid. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 23 september 1999, aangevuld bij brief van 29 oktober 1999, bezwaar gemaakt. Bij besluit van 4 februari 2000 heeft verweer-der het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 14 maart 2000 beroep ingesteld. Verweerder heeft bij brief van 27 maart 2000 een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2000. Eiser was aanwezig. Aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde. Aanwezig waren eiser en die eiser heeft bijgestaan. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Eiser is (evt. met kennisgeving) niet verschenen. Verweerder is (met kennisgeving) niet verschenen. Partijen zijn (evt met kennisgeving) niet verschenen. 2. Overwegingen In dit geding is aan de orde de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Verweerder heeft de maatregel opgelegd, omdat eiser niet zou hebben voldaan aan de verplichting die is opgenomen in artikel 34 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO). Ingevolge dat artikel is de belanghebbende, die in aanmerking wenst te komen voor toekenning of voortzetting van de WAO-uitkering, verplicht zijn aanvraag binnen 9 maanden na aanvang van de arbeidsongeschiktheid in te dienen. Ingevolge artikel 28, onder f en artikel 25 van de WAO wordt de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk, geweigerd als de belanghebbende niet voldoet aan de hiervoor genoemde verplichting. Deze maatregel wordt, ingevolge artikel 29 van de WAO, afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In artikel 3, lid 1, aanhef en onder c van het op artikel 29 van de WAO gebaseerde Maatregelenbesluit Tica (Lisv), zoals dat luidde op het thans van belang zijnde tijdstip, is bepaald dat de hoogte en duur van de maatregel bij het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting opgenomen in de eerste categorie van de WAO, 20% over de te late termijn met een maximum van 52 weken bedragen, indien het gestelde tijdstip met meer dan 112 kalenderdagen wordt overschreden. De verplichting als bedoeld in artikel 34, lid 3 van de WAO is een verplichting van de eerste categorie. De maatregel is in overeenstemming met het voorgaande opgelegd. Eiser heeft aangevoerd dat elke verwijtbaarheid ten aanzien van de te late indiening ontbreekt, omdat hij noch van zijn werkgever, noch van de uitkeringsinstantie tijdig informatie heeft ontvangen over het tijdstip van het doen van de aanvraag en het obligatoire karakter daarvan. Voor zover hem wel enig verwijt te maken valt, is eiser van mening dat volstaan had kunnen worden met een waarschuwing in plaats van een maatregel. En, voor zover de rechtbank de maatregel terecht vindt, meent eiser dat die niet over een periode van 9 januari 1999 tot 13 augustus 1999 had moeten worden opgelegd, maar over de periode van 2 februari 1999 tot 27 april 1999, en wel op grond van het volgende: - verweerder heeft ten onrechte 16 december 1997 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag gehanteerd; dat had 2 februari 1998 moeten zijn, zodat eiser vanaf 2 februari 1999 - een jaar later - in verzuim was met het doen van de aanvraag; - de aanvraag is op 27 april 1999 per fax ingediend door de werkgever van eiser en later per post verstuurd; als datum van aanvraag dient derhalve 27 april 1999 gehanteerd te worden. De rechtbank is van oordeel dat het in beginsel de verantwoordelijkheid van eiser zelf is om geïnformeerd te zijn over zijn rechten op een uitkering, en over de verplichtingen die daarmee samenhangen. Dat eiser van zijn werkgever kennelijk de indruk heeft gekregen dat deze zorg zou dragen voor alles wat met de arbeidsongeschiktheid van eiser te maken had, is geen gegeven waarmee rekening behoeft te worden gehouden door verweerder, te meer niet nu het als een feit van algemene bekendheid mag worden verondersteld dat bij arbeidsongeschiktheid die langer dan een jaar duurt, een WAO-uitkering kan worden aangevraagd. Daar komt nog bij dat verweerder genoegzaam heeft aangetoond dat een brief van 2 september 1998 is verzonden, waarin eiser is gewezen op de plicht tot het binnen een bepaalde termijn doen van de aanvraag. Dat eiser stelt deze brief niet te hebben ontvangen doet daar niet aan af. De te late aanvraag valt eiser derhalve te verwijten, hetgeen terecht aanleiding is geweest voor verweerder om een maatregel op te leggen. Een waarschuwing is daarmee niet aan de orde, ook niet nu, zoals verweerder in het bestreden besluit heeft vermeld, ingevolge het Besluit Waarschuwing slechts wordt volstaan met het geven van een waarschuwing als het gestelde tijdstip met niet meer dan 14 kalenderdagen is overschreden. Dat is hier niet het geval. Uit het voorgaande volgt dat de te late indiening eiser valt te verwijten en dat de maatregel in dat opzicht terecht is opgelegd. Eiser heeft nog aangevoerd dat de maatregel over een te lange, want onjuist berekende, periode is opgelegd. Daaromtrent overweegt de rechtbank het volgende. Het aantal kalenderdagen dat een belanghebbende te laat is wordt berekend vanaf negen maanden na de eerste dag van arbeidsongeschiktheid tot de dag dat de aanvraag daadwerkelijk is ingediend. Hoewel verweerder in het bestreden besluit en in het verweerschrift heeft aangegeven dat die eerste dag van arbeidsongeschiktheid 16 december 1997 is geweest, blijkt uit de berekening van verweerder van het aantal kalenderdagen dat eiser te laat is geweest, alsmede uit de datum van toekenning van de WAO-uitkering, dat als eerste dag van arbeidsongeschiktheid is beschouwd 9 januari 1998. De stelling van verweerder in het bestreden besluit en in het verweerschrift, dat de eerste dag van arbeidsongeschiktheid 16 december 1997 is geweest, kan op zichzelf, gelet op artikel 19, lid 2 van de WAO, stand houden. Dat zou echter wel betekenen dat het aantal kalenderdagen dat eiser te laat was met de aanvraag (nog) meer zou worden, met de daaraan verbonden gevolgen voor de duur van de maatregel. Aangezien het instellen van beroep een belanghebbende niet in een nadeliger positie mag brengen dan waarin hij zonder dat beroep zou hebben verkeerd, zal de rechtbank aan deze conclusie geen gevolgen verbinden. De rechtbank houdt het er dus voor dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van eiser 9 januari 1998 was, en dat hij uiterlijk op 9 oktober 1998 de aanvraag voor een uitkering had moeten indienen. Die aanvraag is uiteindelijk op 13 mei 1999 ingediend. Het is niet aannemelijk dat de aanvraag, zoals eiser stelt, al op 27 april 1999 is gedaan, want eiser heeft niet nader aangetoond (bv. door een verzendjournaal van de fax) dat de desbetreffende fax van zijn werkgever al op 27 april 1999 is verzonden. Eiser was dus vanaf 9 oktober 1998 tot 13 mei 1999 in verzuim met het indienen van zijn aanvraag; dat betreft een periode van 216 kalenderdagen. In die periode waren vijf van die kalenderdagen feestdagen. Ingevolge artikel 3, lid 3 onder a van het Maatregelenbesluit blijven voor de vaststelling van het aantal kalenderdagen dat de aanvraag te laat is ingediend in gevallen als het onderhavige buiten toepassing dagen, niet zijnde zaterdagen of zondagen, waarop de kantoren van de uitvoeringsorganen zijn gesloten. Dit artikel in acht nemende had verweerder een maatregel moeten opleggen over een periode van 211 dagen in plaats van 216 dagen. In zoverre is het beroep derhalve gegrond, en dient het bestreden besluit, voor zover daarin een maatregel over meer dan 211 dagen is opgelegd, vernietigd te worden. Eiser heeft de rechtbank in het beroepschrift verzocht om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), met het uitdrukkelijke verzoek om in de gelegenheid te worden gesteld zich nader uit te laten over de geleden schade en een specificatie te overleggen. Eiser heeft het verzoek om schadevergoeding echter niet nader geconcretiseerd of onderbouwd, zodat het zal worden afgewezen. Op de voet van artikel 8:73 Awb kan echter wel de wettelijke rente worden toegewezen over de ten onrechte niet uitbetaalde uitkering in verband met de 5 dagen waarover de maatregel ten onrechte is opgelegd, aangezien vast staat dat in die vorm schade is geleden door eiser. De wettelijke rente is verschuldigd met ingang van 9 augustus 1999. De rechtbank ziet in de gedeeltelijke gegrondverklaring voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op f. 1.420,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet gebleken. 3. Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit voorzover daarin een maatregel is opgelegd over een periode langer dan 211 dagen; bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eiser van de wettelijke rente overeenkomstig de in rubriek 2 van deze uitspraak aangegeven wijze; bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van f. 60,- vergoedt; veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van f. 1.420,- en wijst aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet vergoeden het Landelijk instituut sociale verzekeringen. Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van Zwieten De beslissing is, in tegenwoordig-heid van mr. D.N.G. Woei-A-Tsoi als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2000 De griffier: De rechter: Afschrift verzonden op: Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroep-schrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.