Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7334

Datum uitspraak2000-09-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers199903928/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verplichting lichamelijk onderzoek vloeit voort uit wet, ook al was betrokkene daarvoor niet expliciet opgeroepen. Ongeldigverklaring rijbewijs op de grond dat betrokkene zich wel heeft onderworpen aan een bloedonderzoek en een psychiatrisch onderzoek doch heeft geweigerd zich te onderwerpen aan het van het psychiatrisch onderzoek deel uitmakende lichamelijk onderzoek. Volgens betrokkene was zij daartoe ook niet gehouden omdat zij daarvoor niet was opgeroepen en daarop dus ook niet bedacht behoefde te zijn. Ingevolge art. 132.1 WVW 1994 was betrokkene verplicht zich ook aan het lichamelijk onderzoek teonderwerpen, nu dat krachtens art. 131.2 van die wet was bepaald. Dat betrokkene, naar zij stelt, daarop niet bedacht was en niet bedacht hoefde te zijn, maakt dat evenmin anders als de omstandigheid dat het zou worden uitgevoerd door een mannelijke arts. Mitsdien was de minister ex art. 132.2 WVW 1994 gehouden het rijbewijs ongeldig te verklaren. De Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder Mr. R.W.L. Loeb


Uitspraak

Raad van State 199903928/1. Datum uitspraak: 12 september 2000 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: A, wonend te B, appellante, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 16 november 1999 in het geding tussen: appellante en de minister van Verkeer en Waterstaat. 1 . Procesverloop Bij besluit van 17 november 1998 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) het rijbewijs van appellante ongeldig verklaard. Bij besluit van 18 mei 1999 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 16 november 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 21 maart 2000. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 25 april 2000 heeft de minister van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 augustus 2000, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. S.X.J. Zuidema, en de minister, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 132, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) is degene die zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen. Ingevolge het tweede lid, eerste volzin, besluit de minister bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Ingevolge artikel 131, tweede lid, bepaalt de minister de aard van het onderzoek en door welke deskundige of deskundigen het zal worden verricht. 2.2. Op 3 mei 1998 is appellante als bestuurder van een voertuig aangehouden, waarbij zij de ademanalyse heeft geweigerd. In verband hiermee heeft de minister bij besluit van 2 juni 1998 gevorderd dat zij zich onderwerpt aan een onderzoek naar haar rijvaardigheid of geschiktheid. De minister heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit genomen, omdat appellante weigert medewerking te verlenen aan dit onderzoek, nu zij op 29 juli 1998 schriftelijk is opgeroepen voor een onderzoek, bestaande uit een bloedonderzoek en een psychiatrisch onderzoek door een zenuwarts en zij zich blijkens het rapport van deze arts aan het, van het psychiatrisch onderzoek deel uitmakende, lichamelijk onderzoek niet heeft willen onderwerpen. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister ten onrechte heeft geconcludeerd dat zij niet aan het onderzoek heeft meegewerkt. Zij stelt dat zij slechts is opgeroepen voor een bloedonderzoek en een psychiatrisch onderzoek, aan welke beide onderzoeken zij zich heeft onderworpen. Zij heeft weliswaar niet meegewerkt aan het lichamelijk onderzoek door de zenuwarts, doch daartoe was zij ook niet gehouden, omdat zij hiervoor niet was opgeroepen. Bovendien behoefde zij niet op een lichamelijk onderzoek bedacht te zijn, gezien de oproep voor een psychiatrisch onderzoek. Tenslotte wenste zij zich niet lichamelijk te laten onderzoeken door een mannelijke arts. 2.4. Appellante betwist niet dat zij zich niet heeft onderworpen aan het lichamelijk onderzoek, zoals de zenuwarts dat van haar vroeg. Zij betoogt onder die omstandigheden tevergeefs dat de rechtbank de minister ten onrechte is gevolgd in de conclusie dat zij geen medewerking heeft verleend in de zin van artikel 132, tweede lid, van de WVW 1994. Zij was ingevolge artikel 132, eerste lid, van de WVW 1994 verplicht zich ook aan dat onderzoek te onderwerpen, nu dat krachtens artikel 131, tweede lid, van die wet was bepaald. Dat zij, naar zij stelt, daarop niet bedacht was en niet bedacht behoefde te zijn, maakt dat evenmin anders als de omstandigheid dat het zou worden uitgevoerd door een mannelijke arts. De conclusie is dat uit artikel 132, tweede lid, van de WVW 1994 voortvloeit dat de minister gehouden was het rijbewijs van appellante ongeldig te verklaren, zoals hij bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft gedaan Dat dat, zoals appellante stelt, niet onverwijld is gebeurd, doet daar, wat van die stelling overigens zij, niet aan af, reeds omdat de bepaling er niet in voorziet dat de verplichting het rijbewijs ongeldig te verklaren vervalt als het niet binnen een bepaalde tijdspanne daartoe komt. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Wolff Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12september. 2000 198-238. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,