Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7337

Datum uitspraak2000-10-03
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers21-000681-00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 21-000681-00 Uitspraak dd.: 3 oktober 2000 TEGENSPRAAK GERECHTSHOF TE ARNHEM meervoudige kamer voor strafzaken ARREST gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 15 maart 2000 in de strafzaak tegen X Y X Y, geboren te X op Y, wonende te X , X Y. Het hoger beroep De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 19 september 2000 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het hof verenigt zich niet met het vonnis, waarvan beroep, zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan. De telastelegging Aan verdachte is telastegelegd dat: (zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage II) Indien in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Vrijspraak Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen, dat verdachte het telastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Het hof overweegt daartoe het volgende: Verdachte was ten tijde van het telastegelegde feit werkzaam als X bij het bedrijf Y te X. Uit de verklaringen van verdachte en de aangeefster blijkt dat verdachte aangeefster wegens verdenking van diefstal op heterdaad heeft aangehouden en vervolgens wilde overbrengen naar een ruimte in het voormelde bedrijf om aldaar de komst van de reeds gewaarschuwde politie af te wachten. De aangeefster heeft dit tot driemaal toe geweigerd en heeft daarbij steeds geweld, bestaande uit krabben en bijten, gebruikt tegen verdachte. Deze heeft daarop tot driemaal toe de aangeefster door middel van een houdgreep naar de grond gebracht. Ingevolge artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering is een ieder, derhalve ook verdachte, bevoegd ingeval van ontdekking op heterdaad de verdachte aan te houden teneinde deze onverwijld over te leveren aan een opsporingsambtenaar. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat verdachte bevoegd was tot aanhouding van de aangeefster. Deze bevoegdheid sluit in, dat hij de aangeefster mag overbrengen naar een nabij gelegen ruimte, mits dit in afwachting van de komst van de politie geschiedt. Dit laatste was het geval, aangezien de politie reeds was gewaarschuwd. Teneinde de aanhouding te effectueren, mocht verdachte de aangeefster vastpakken en vasthouden. De aangeefster mag zich hiertegen niet verzetten; zij moet dit dulden. Omdat de aangeefster zich verzette, was verdachte bevoegd gepast geweld te hanteren. Gelet op het geweld dat de aangeefster gebruikte, is het geweld dat verdachte toepaste teneinde meerbedoelde bevoegdheid te effectueren als proportioneel aan te merken. Derhalve kan het door verdachte toegepaste geweld niet worden aangemerkt als mishandeling als bedoeld in artikel 3000 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht: Verklaart niet bewezen, dat verdachte het telastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij. Aldus gewezen door mr Abbink, voorzitter, mrs Van Ditzhuijzen en Besier, raadsheren, in tegenwoordigheid van Post, griffier, en op 3 oktober 2000 ter openbare terechtzitting uitgesproken.