Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7343

Datum uitspraak2000-10-05
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersRK: 00/2776
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 13.129370/97 RK: 00/2776 +---------------+ | BESCHIKKING | +---------------+ op het bezwaarschrift ex artikel 208 van het Wetboek van Strafvordering van: [verdachte], geboren [woonplaats] op [geboortedatum], ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het [adres] [woonplaats] en feitelijk verblijvende in [buitenland]. 1. Inhoud van het bezwaarschrift. Het bezwaarschrift richt zich tegen de afwijzing van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank van het verzoek van de raadsman, mr. H.J.Th. Biemond, tot het benoemen van een deskundige op het gebied van het Liechtensteinse burgerlijk en vennootschapsrecht, Dr. Iur. M.C.J. Walch, in het gerechtelijk vooronderzoek tegen verdachte afgewezen. 2. Procesgang. Het bezwaarschrift is ingekomen ter griffie van deze rechtbank op 28 juni 2000. De rechtbank heeft op 21 september 2000 de raadsman van verdachte en de officier van justitie in raadkamer gehoord. De raadsman heeft ter terechtzitting verklaard door verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd. 3. Beoordeling. In bezwaar is aangevoerd dat onderzoek noodzakelijk is naar de juridische status van twee vooralsnog als trusts aan te duiden Liechtensteinse entiteiten - Griosa Foundation en Wenzu Foundation - en naar de vraag wie tot het vermogen van deze instellingen is/zijn gerechtigd, nu dit vermogen kennelijk door het Openbaar Ministerie tot het vermogen van [verdachte] wordt gerekend en hem vervolgens wordt verweten ter zake geen aangifte te hebben gedaan. De raadsman heeft in dat verband verwezen naar een aantal arresten van de Hoge Raad, en gesteld dat uit die arresten het volgende valt af te leiden: "(..) dat voor de beantwoording van de vraag op welke wijze rekening moet worden gehouden met het bestaan van een volgens buitenlands recht rechtsgeldig tot stand gekomen entiteit (in casu een trust) nagegaan moet worden welke rechtsgevolgen naar het op die entiteit toepasselijke recht aan die entiteit zijn verbonden. Daarna dient aldus de Hoge Raad te worden nagegaan hoe het Nederlandse belastingrecht op die rechtsgevolgen dient te worden toegepast. (..)" De officier van justitie heeft betoogd dat de onderhavige entiteiten geen trusts zijn als bedoeld in door de Hoge Raad in die arresten genoemd Verdrag en Wet, aangezien het hier niet gaat om trusts naar Angelsaksisch recht en bepaalde elementen daarvan ontbreken. Daarmee heeft de officier van justitie tevens bedoeld te zeggen, zo begrijpt de rechtbank, dat de door de Hoge Raad aangewezen weg in deze niet behoeft te worden bewandeld om vast te kunnen stellen hoe fiscaal rekening moet worden gehouden met het vermogen van de Liechtensteinse entiteiten. Ten slotte heeft de officier van justitie aangevoerd dat volslagen duidelijk is, op grond van de feitelijke gang van zaken zoals die uit het dossier zou blijken met betrekking tot het vermogen van beide "foundations" dat [verdachte] daarover heer en meester is, zodat de juridische duiding van deze instellingen naar het recht van de staat van vestiging niet relevant is. In de door de raadsman genoemde arresten van de Hoge Raad van 18 november 1998 (zaaknummers 31756, 31757, 31758 en 31759) geeft de Hoge Raad een belangrijke aanwijzing voor de te bewandelen weg bij het beoordelen van de vraag of en in welke mate een naar Nederlands recht erkende buitenlandse trust of de daarbij betrokken natuurlijke personen naar Nederlands recht belastingplichtig zijn voor zover het het vermogen van de trust betreft. De Hoge Raad overweegt onder meer het volgende: "De in deze zaak aan de orde zijnde rechtsfiguur van de trust, waarvan in de landen met een Angelsaksisch rechtsstelsel veelvuldig gebruik wordt gemaakt, is in het algemeen in de landen met een continentaal-Europees rechtsstelsel, en ook in Nederland, niet bekend. Voor de daaraan voor het Nederlandse recht toe te kennen rechtsgevolgen moet in de eerste plaats te rade worden gegaan bij het op 1 juli 1985 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake het recht dat toepasselijk is op trusts en inzake de erkenning van trusts, Trb. 1985, 141 (..), en bij de Wet (..) conflictenrecht trusts (..). Ingevolge dit verdrag en deze wet wordt, globaal gezegd, in het algemeen een volgens het buitenlandse recht rechtsgeldig tot stand gekomen trust hier te lande als zodanig erkend, met als rechtsgevolg onder meer dat de trustee als zodanig in rechte kan optreden en dat het trustvermogen, hoewel toebehorend aan en bestuurd door de trustee, afgescheiden blijft van diens overige vermogen. (..) Het is (..) het meest in overeenstemming met de strekking van het Verdrag en (..) in overeenstemming met de vóór de inwerkingtreding van het Verdrag in de fiscale rechtspraktijk heersende opvattingen, voor de beantwoording van de vraag op welke wijze fiscaal rekening moet worden gehouden met het bestaan van een volgens het buitenlands recht rechtsgeldig tot stand gekomen trust, eerst na te gaan welke rechtsgevolgen naar het op de trust toepasselijke recht aan de trust zijn verbonden, en daarna hoe het Nederlandse belastingrecht op die rechtsgevolgen moet worden toegepast". Artikel 2 van het Haagse Trustverdrag als door de Hoge Raad bedoeld (verder te noemen: het Verdrag) definieert de trust die onder de werking van dit Verdrag valt en daarmee op grond van de Wet conflictenrecht trusts in het Nederlandse recht wordt erkend. Voorzover hier van belang bepaalt het tweede lid, onder c. van dit artikel: "the trustee has the power and the duty, in respect of which he is accountable, to manage, employ or dispose of the assets in accordance with the terms of the trust and the special duties imposed upon him by law." Uit de haar ter beschikking staande stukken heeft de rechtbank niet kunnen opmaken dat het hier zou gaan om trusts als gedefinieerd in het Verdrag. De rechtbank heeft zich daarbij gebaseerd op het proces-verbaal HA9728/3000 (pv-code: [verdachte] 68 AWR 227 WvSr) en de daarin genoemde stukken en het proces-verbaal HA9728/3007 (pv-code: crimorg.140 WvSr EJ [verdachte]), meer in het bijzonder de pagina’s 48 en 49 daarvan en de daar genoemde stukken. Ten aanzien van Griosa Foundation beschikt de rechtbank over (een door [verdachte] aan de Britse Securities and Futures Authority Limited ter beschikking gestelde vertaling van) een Trust Agreement (gedingstuk D/3037), gesloten tussen [verdachte] als insteller van de "trust" en [betrokkene] als "trustee", waaruit valt op te maken dat [betrokkene] de "trust" slechts in naam als "trustee" beheert. Beheershandelingen voert hij uitsluitend in opdracht en volgens instructies van [verdachte] uit. Voorzover hij al - alleen in spoedeisende gevallen - gehouden is zelfstandig op te treden, dan dient hij dit optreden zo snel mogelijk aan [verdachte] te rapporteren. Weliswaar bepaalt het derde lid van artikel 2 van het Verdrag dat "The reservation by the settlor of certain rights and powers, and the fact that the trustee may himself have rights as a beneficiary, are not necessarily inconsistent with the existence of a trust", doch uit het trust agreement blijkt dat [verdachte] zich alle dan wel nagenoeg alle bevoegdheden en rechten van de trustee heeft voorbehouden. Daardoor kan niet meer worden gesproken van een eigen bevoegdheid of verantwoordelijkheid van de trustee "to manage, employ or dispose of the assets" als bedoeld in het tweede lid, onder c., van artikel 2 van het Verdrag. Daarmee wordt niet meer voldaan aan de definitie van een op grond van het Verdrag te erkennen trust. Ten aanzien van Wenzu Foundation beschikt de rechtbank in het geheel niet over stukken waaruit op te maken zou zijn dat hier sprake is van een trust waarop het Verdrag van toepassing is. Het vorenstaande brengt mee dat niet is gebleken dat hier sprake is van naar Nederlands recht te erkennen buitenlandse trusts, zodat er geen noodzaak of aanleiding is in het kader van dit strafrechtelijk onderzoek de door de Hoge Raad aangegeven weg te bewandelen. De rechter-commissaris heeft dan ook op goede gronden benoeming van de gevraagde deskundige kunnen weigeren. Het bezwaarschrift dient daarom ongegrond te worden verklaard. 4. Beslissing. De rechtbank verklaart het bezwaarschrift ongegrond. Deze beslissing is gegeven op 5 oktober 2000 door mr M.J.L. Mastboom, voorzitter, mrs P.H.M. Kuster en J.L. Bruinsma, rechters, in tegenwoordigheid van mr F.S. Zwerwer, griffier.