Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7346

Datum uitspraak2000-07-27
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/8423, 99/8421
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Haarlem enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken fungerend president U I T S P R A A K artikel 8:77 en 8:81 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw) reg.nr: AWB 99/8423 VRWET H (beroepszaak) AWB 99/8421 VRWET H (voorlopige voorziening) inzake: A, van Iraakse nationaliteit, geboren op [...] 1979, eiser/verzoeker, verder te noemen: eiser gemachtigde: mr U. Koopmans, advocaat te Amsterdam, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr J.E.H.M. Pinckaers, advocaat te 's-Gravenhage. 1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING 1.1 Aan de orde is het beroep tegen het besluit van verweerder van 29 juli 1999, waarbij is gehandhaafd de niet-inwilliging van de aanvraag om eiser tot Nederland toe te laten als vluchteling en hem een vergunning tot verblijf te verlenen wegens het bestaan van klemmende redenen van humanitaire aard. Voorts is aan de orde het bezwaar tegen het besluit van verweerder van 29 juli 1999, waarbij de aan eiser verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) is ingetrokken. 1.2 Tevens is aan de orde het verzoekschrift van eiser om bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het bezwaar en het beroep is beslist. 1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep, afwijzing van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening en ongegrondverklaring van het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vw. 1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 7 maart 2000. Daarbij hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. 1.5 Bij brief van 4 april 2000 heeft de rechtbank/fungerend president het onderzoek heropend om verweerder de hierna vermelde vragen te stellen. Verweerder heeft de vragen bij brief van 17 april 20000 beantwoord. Eiser heeft bij brief van 9 mei 2000 gereageerd. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. 2. OVERWEGINGEN 2.1 Ingevolge artikel 15, eerste lid, Vw is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep. 2.2 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Het door verweerder bij de toepassing van dit artikellid gevoerde beleid is vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc). 2.3 De kern van het asielrelaas van eiser betreft de vrees om te worden vervolgd door de KDP in verband met het feit dat hij sedert augustus 1996 werkzaam is geweest als lijfwacht van B, die vaste klant was van eisers benzinepomp en die eiser had verzocht als zodanig te fungeren. In 1997 is eiser met B meegegaan naar een KDP-kazerne die onder bevel van B stond. Nu deze post als enige van de twaalf KDP-posten in het gebied de betreffende avond niet door de PKK was aangevallen, is B vervolgens beschuldigd van samenwerking met de PKK. Toen eiser enige tijd later B vergezelde op weg naar Zere Zee, zijn de twee auto's waarmee ze reisden aangevallen. De eerste auto is in vlammen opgegaan, de chauffeur van de tweede auto, waarin B en eiser zich bevonden, verloor de macht over het stuur. Eiser raakte gewond en is door de aanvallers naar het ziekehuis gebracht en vervolgens op 20 juni 1997 in de cel gezet. Eiser is hier ondervraagd door het hoofd van de veiligheidsdienst van de KDP en is ook gemarteld. Op 25 september 1997 is eiser door toedoen van zijn oom C vrijgelaten. C, werkzaam voor de KDP, had aan de tweede man van de KDP, Barzani, verlof voor eiser gevraagd in verband met het overlijden van een oom, hoewel in werkelijkheid zijn grootvader was overleden. In tegenstelling tot de begrafenis van een grootvader kan men immers voor de begrafenis van een oom wél verlof krijgen. Eiser is niet naar de begrafenis gegaan, maar is gevlucht naar Peshia Bire, waar hij tien tot vijftien dagen is gebleven. Op 22 oktober 1997 heeft eiser Irak verlaten. 2.4 Verweerder heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat eisers relaas niet geloofwaardig is en dat eiser zich hoe dan ook veilig kan vestigen in het deel van Noord Irak dat onder controle staat van de PUK. 2.5 Door eiser is hiertegen in beroep -amengevat - ingebracht dat hij heeft te vrezen voor vervolging van de zijde van de KDP, hetgeen blijkt uit het feit dat reeds zijn vader en oom door de KDP zijn aangehouden alsmede uit het feit dat zijn benzinepomp door de KDP is gesloten. Voorts zijn leden van de KDP bij zijn ouderlijk huis langs geweest en hebben zij hebben gezegd dat tegen eiser een arrestatiebevel was uitgevaardigd. De omstandigheid dat eiser vanaf het einde van zijn detentie tot aan zijn vertrek uit Irak geen problemen van de zijde van de KDP heeft ondervonden, is slechts te danken zijn aan het feit dat eiser gedurende deze periode bij een kennis in Peshjabir verbleef. Tenslotte vormt het PUK-gebied voor eiser geen vestigingsalternatief. Eiser vreest dat hij aldaar als lijfwacht van een vooraanstaand KDP-lid een aanzienlijk risico loopt. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. 2.6 Voorop gesteld dient te worden dat de algehele situatie in Irak niet zodanig is dat asielzoekers die afkomstig zijn uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. De omstandigheid dat eiser behoort tot de bevolkingsgroep der Koerden kan deze conclusie evenmin rechtvaardigen. Eiser zal derhalve aannemelijk dienen te maken dat zich ten aanzien van hem persoonlijk feiten en omstandigheden voordoen die een gegrond beroep op het Vluchtelingenverdrag en artikel 15 Vw rechtvaardigen. 2.7 Eiser is daarin niet geslaagd. Daargelaten de vraag of eisers relaas geloofwaardig kan worden geacht, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk dat de situatie voor eiser in Noord- Irak zodanig is dat van hem, indien juist zou zijn dat de KDP aandacht voor hem heeft, niet kan worden verlangd toevlucht te zoeken in het door de PUK beheerste deel van Noord-Irak. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat eiser afkomstig is uit Noord-Irak, alwaar hij tot zijn vertrek naar Nederland woonachtig is geweest. Niet gezegd kan worden dat eiser een zodanig politiek profiel heeft dat de KDP pogingen in het werk zal stellen om eiser in dat deel van Noord Irak te treffen. Voorts is eiser een jonge mannelijke Koerd en is niet gebleken dat hij te kampen zou hebben met gezondheidsproblemen. 2.8 Ter zitting is door de gemachtigde van eiser aangevoerd dat eiser zich niet in het PUK-gebied kan vestigen omdat hij slechts het Koerdisch Bahdini spreekt en zich derhalve niet verstaanbaar zal kunnen maken in het PUK-gebied en daardoor direct de aandacht op zich zal vestigen. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien om aan verweerder de volgende vragen te stellen: 1. Welk percentage van de bevolking in de door de PUK beheerste regio beheerst (mede) het Bahdini? Is die bevolking geconcentreerd in bepaalde plaatsen binnen die regio? Zo ja, welke? 2. In hoeverre is een inwoner van het door de PUK beheerste deel van Noord-Irak in het contact met autoriteiten en andere officiële instanties aangewezen op het gebruik van het Sorani? In dit verband is onder meer van belang in hoeverre het Arabisch als algemeen gesproken tweede taal kan gelden. 3. Zijn er overigens nog aspecten die naar uw opvatting van belang zijn voor de beoordeling van het aspect van de taalbeheersing in relatie tot de mogelijkheid van terugkeer naar (een bepaald deel van ) Noord-Irak? 2.9 Verweerder heeft de vragen doorgeleid naar de Minister van Buitenlandse Zaken, die daarop bij individueel ambtsbericht van 17 april 2000 als volgt heeft geantwoord. 1. In de PUK-regio wordt vrijwel uitsluitend Sorani gesproken. Het aantal personen dat in de PUK-regio Badinan spreekt is zeer klein. Er zijn derhalve in de PUK-regio geen gebieden waar het Badinan overheerst. 2. In het PUK-gebied wordt in het algemeen het Sorani gebezigd voor het contact met officiële instanties. In sommige bureaus wordt het Arabisch gebruikt. Het Sorani wordt ook gehanteerd door de KDP-administratie in Arbil. In de KDP-kantoren in de provincie Dohuk wordt Badinan gesproken. Het merendeel van de Noord-Iraakse bevolking beheerst de Arabische taal. 3. (...), kunnen Badinan-sprekers en Sorani-sprekers elkaar redelijk tot goed verstaan. Beide dialecten zijn verwant aan dezelfde taal. Dat betrokkene vanwege zijn dialect in het PUK- gebied zal opvallen is niet uitgesloten, doch het is weinig aannemelijk dat betrokkene louter als gevolg hiervan problemen heeft te vrezen. 2.10 In zijn reactie heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat het hem niet bekend is dat een Badinan-gebied binnen de PUK-regio bestaat. Evenmin is hem bekend dat binnen sommige buro's in de PUK-regio Arabisch wordt gesproken. Het merendeel van de Noord-Iraakse bevolking spreekt Arabisch (als tweede taal) slechts zeer gebrekkig. Voorts is naar de mening van eiser onjuist de stelling dat Bahdini- en Sorani-sprekenden elkaar redelijk tot goed verstaan. Dit geldt slechts voor degenen die enigszins vertrouwd zijn geraakt met het andere dialect en niet voor degenen, zoals eiser, die niet eerder omgang hebben gehad met anders-sprekenden;zij kunnen in de onderlinge communicatie hooguit elkaars bedoelingen begrijpen. Eisers problemen bij het (niet) kunnen opbouwen van een behoorlijk bestaan in de PUK-regio worden versterkt door zijn taalprobleem dat eiser op negatieve wijze onderscheidt van zijn omgeving. 2.11 De rechtbank is van oordeel dat van eiser mag worden verlangd dat hij zijn betwisting van het ambtsbericht onderbouwt met verwijzing naar objectieve bronnen. Nu die onderbouwing ontbreekt, moet van de juistheid van het gestelde in het ambtsbericht worden uitgegaan. De gestelde taalbelemmeringen zijn dan ook onvoldoende om tot de slotsom te komen dat eiser niet naar Irak kan terugkeren. 2.12 Ten aanzien van het beroep van eiser, voor zover deze is gericht tegen het niet verlenen van een vergunning tot verblijf, wordt overwogen dat gelet op de jurisprudentie van het Europese hof voor de rechten van de mens bij de toetsing van artikel 3 EVRM voor de bodemrechter als maatstaf dient te gelden dat er daadwerkelijk concrete gronden zijn om aan te nemen dat de betreffende vreemdeling het reële risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling die is verboden bij genoemde verdragsbepaling. In aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen, moet worden geconcludeerd dat die gronden in het onderhavige geval niet aanwezig zijn. 2.13 Voorts behoefde verweerder ten tijde van de bestreden beslissing geen aanleiding te zien eiser in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf wegens het bestaan van klemmende redenen van humanitaire aard. Daarbij wordt gewezen op het volgende. 2.14 Vast staat dat verweerder op 20 november 1998 het vvtv-beleid voor Iraakse asielzoekers heeft beëindigd. De Rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank heeft op 13 september 1999 in een tweetal uitspraken (geregistreerd onder de nummers AWB 99/3380 VRWET en AWB 99/4335 VRWET) overwogen dat bedoelde beleidswijziging van verweerder weliswaar kan worden gesanctioneerd, doch dat deze beleidswijziging, blijkens uitlatingen van verweerder hieromtrent, tot gevolg heeft dat, anders dan voordien het geval was, bij de vraag of een vergunning tot verblijf zonder beperkingen moet worden verleend, aan de orde moet komen of individuele feiten en omstandigheden er aan in de weg staan dat de vreemdeling zich in Noord-Irak vestigt, waarbij (volgens verweerder) gewicht moet worden toegekend aan de factoren die door de UNHCR worden genoemd in onder meer de brief van 15 juni 1999. 2.15 uit het voorgaande vloeit voort dat er ten tijde van de bestreden beslissing geen sprake was van individuele feiten of omstandigheden die maakten dat verweerder eiser tegelijk met de intrekking van de aan hem verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf, in het bezit had moeten stellen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. 2.16 Het beroep is mitsdien ongegrond. 2.17 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak zal het verzoek om bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten gedurende de periode dat het beroep van eiser aanhangig is, worden afgewezen. 2.18 Gegeven de hiervoor onder 2.14 besproken uitspraken van de REK inzake de beëindiging van het vvtv-beleid voor Iraakse asielzoekers, heeft voorts het bezwaar van eiser tegen de intrekking van de aan hem verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf geen redelijke kans van slagen, zodat ook het verzoek om bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, dient te worden afgewezen. 2.19 Op grond van het voorgaande acht de president het voorts zonder meer aannemelijk dat de door eiser ingediende bezwaarschrift niet tot een andere uitkomst zal leiden dan in de voorlopige voorzieningprocedure. Nu voorts niet is gebleken dat nader onderzoek redelijkerwijs kan bijdragen aan de beoordeling van de zaken, bestaat in dit geval eveneens aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid die is neergelegd in artikel 33b Vw. 2.20 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken. 3. BESLISSING De rechtbank: ten aanzien van de hoofdzaak: 3.1 verklaart het beroep ongegrond; De president: ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening: 3.2 wijst het verzoek om bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten gedurende de periode dat het beroep van eiser aanhangig is af; 3.3 wijst het verzoek om bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten gedurende de periode dat het bezwaar van eiser aanhangig is af; 3.4 verklaart het bezwaar van eiser ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr A.H. Schotman, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken tevens fungerend president, in tegenwoordigheid van mr A. van den Akker als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2000, in tegenwoordigheid van de griffier. afschrift verzonden op: 28 juli 2000 RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.