Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7353

Datum uitspraak2000-08-30
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/7495, 00/7496, 00/7523
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Haarlem fungerend president enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken U I T S P R A A K artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) artikel 33a en 34a Vreemdelingenwet (Vw) reg.nr: AWB 00/7495 VRWET H (voorlopige voorziening) AWB 00/7496 VRWET H (beroepszaak) AWB 00/7523 VRWET H (vrijheidsontneming) inzake: A, geboren op [...] 1965, van Somalische nationaliteit, verblijvende in de Unit Westlinge te Heerhugowaard, verzoeker, gemachtigden: mr. A.E. Bosma, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel Amsterdam, en mr. G. Ris, advocaat te Haarlem, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. R.J.R. Hazen, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage. 1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING 1.1 Op 11 april 2000 is verzoeker vanuit Jemen naar Nederland gereisd met een Jemenitisch paspoort, voorzien van een Schengenvisum voor Italië. Bij aankomst op de luchthaven Schiphol is hem de toegang tot Nederland geweigerd en aan hem de vrijheidsontnemende maatregel van artikel 7a Vw opgelegd. Op 12 april 2000 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. 1.2 Op 12 april 2000 heeft verweerder aan verzoeker bericht voornemens te zijn hem in het kader van de Overeenkomst van Dublin (OvD) te gaan claimen op Italië. In het kader van dit voornemen heeft de gemachtigde van verzoeker op 13 en 14 april 2000 tijdens een overleg, en op 13 april 2000 in een notitie, zijn zienswijze hieromtrent gegeven. Op 13 april 2000 is verzoeker in verband met dit voornemen in het Aanmeldcentrum Schiphol gehoord. Verzoeker heeft op 19 april 2000 een bezwaarschrift ingediend tegen de brief van verweerder van 14 april 2000 waarbij deze heeft bericht niet alsnog af te zien van het leggen van een Dublinclaim op Italië en het handhaven van de maatregel ex artikel 7a Vw. Op 25 april 2000 is met betrekking tot verzoeker daadwerkelijk een Dublinclaim bij Italië gelegd. 1.3 Bij verzoekschrift van 19 april 2000 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening de beschikking van 14 april 2000 te vernietigen en verweerder te verplichten de behandeling van het asielverzoek aan zich te trekken, subsidiair een verbod tot het leggen van de claim en meer subsidiair tot het intrekken van de claim zo die inmiddels is gelegd, met de bepaling dat voorzover vereist f 500,-- aan verzoeker zal worden voldaan voor elke dag dat de opvang in Nederland niet op eniger wijze is gegarandeerd. Tevens is op die datum een beroepschrift ingediend tegen de aan de vreemdeling opgelegde vrijheidsbenemende maatregel ex artikel 7a Vw. Bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 12 mei 2000 (AWB 00/3907 en 00/3908) is het verzoek niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen de maatregel ongegrond verklaard. 1.4 Bij faxbericht d.d. 6 juni 2000, door verweerder ontvangen op 19 juni 2000, hebben de Italiaanse autoriteiten aan verweerder bericht dat zij verzoeker willen overnemen en dat zijn asielaanvraag door hen in behandeling wordt genomen. 1.5 Bij beslissing van 25 juli 2000, aan verzoeker uitgereikt op 9 augustus 2000, heeft verweerder de door verzoeker ingediende aanvraag om toelating als vluchteling niet-ontvankelijk verklaard. Deze beslissing is aan de onderhavige uitspraak gehecht. 1.6 Bij beroepschrift van 10 augustus 2000 heeft verzoeker tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het beroep aanhangig is, niet achterwege zal blijven. 1.7 Bij verzoekschrift van 10 augustus 2000 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het beroep is beslist. 1.8 Bij beroepschrift van 14 augustus 2000 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen de voortduring van de maatregel ex artikel 7a Vw. Dit beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding. 1.9 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek met toepassing van artikel 8:86 Awb en ongegrondverklaring van het beroep ex artikel 34a Vw. 1.10 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2000. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord. 2. OVERWEGINGEN Ten aanzien van het verzoek 2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist. 2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. Hierbij is het volgende van belang. 2.3 Ingevolge het bepaalde in artikel 15b, eerste lid, sub a, Vw wordt een aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens de niet-ontvankelijkheid ervan indien een ander land, Partij bij het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1966,197) ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag, tenzij deze berust op relevante feiten die bij de beslissing door de autoriteiten van dat land geen rol hebben kunnen spelen. 2.4 De onderhavige bestreden beslissing strekt tot niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling wegens niet-ontvankelijkheid, nu Italië op grond van de bepalingen van de OvD verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van verzoeker, omdat hij in het bezit is van een door de Italiaanse ambassade te Sanaa afgegeven Schengenvisum. 2.5 Verzoeker heeft hiertegen in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten de behandeling van de asielaanvraag op grond van artikel 3, vierde lid OvD aan zich te trekken. Verzoeker heeft gezondheidsproblemen waarvoor hij medicatie krijgt. Deze problemen bestaan uit ontstekingen in zijn mond en keel. Tevens heeft verzoeker last van zijn rechterheup ten gevolge van een kogel. Een auto-ongeluk heeft ertoe geleid dat verzoeker concentratieproblemen heeft, vergeetachtig is en flauw valt. Verzoeker heeft twee broers en drie zusters die sedert ongeveer vier jaar in Nederland wonen. Verzoeker doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel, onder verwijzing naar een aantal uitspraken waarin vanwege hulpbehoevendheid van de belanghebbenden en daarmee samenhangende afhankelijkheid van familie, verzoeken om een voorlopige voorziening zijn toegewezen. Voorts vreest verzoeker in geval van overdracht aan de Italiaanse autoriteiten naar Somalië of Jemen te worden teruggestuurd. Uit de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 7 maart 2000, application no. 43844/98, blijkt dat een Verdragsluitende Partij in geval van overdracht van een vreemdeling aan een andere Verdragsluitende Partij niet ontslagen is van de verplichting om zich ervan te overtuigen dat de vreemdeling niet als gevolg van de overdrachtsbeslissing zal worden blootgesteld aan een behandeling die strijd oplevert met artikel 3 EVRM. Verweerder heeft zulks ten onrechte nagelaten. Verzoeker doet in dit verband een beroep op het gelijkheidsbeginsel, onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 16 augustus 2000 (Awb 00/3678 en 00/5567 VRWET Z VS). 2.6 Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift en ter zitting op het standpunt gesteld dat verzoeker zijn gestelde afhankelijkheid van zijn in Nederland verblijvende familieleden niet concreet heeft onderbouwd. Mitsdien vormt dit argument voor verweerder dan ook geen reden de behandeling van de asielaanvraag met toepassing van artikel 3, vierde lid, OvD aan zich te trekken. Voorts stelt verweerder dat uit het arrest van het EHRM van 7 maart 2000 kan worden afgeleid dat bij een beroep op artikel 3 EVRM niet kan worden volstaan met algemene -lees: niet nader uitgewerkte en/of onderbouwde- kritiek op de kwaliteit van de asielprocedure in het ontvangende land. Uitgangspunt moet zijn dat door het ontvangende land voldoende procedurele waarborgen worden geboden tegen schending van artikel 3 EVRM, zodat van de vreemdeling mag worden verwacht dat hij feiten en omstandigheden aannemelijk maakt dat dit in zijn bijzondere geval anders ligt. Van de zijde van verzoeker zijn dergelijke feiten en omstandigheden ten tijde van de bestreden beschikking niet aannemelijk gemaakt. Dit klemt te meer nu er geen aanwijzingen zijn dat Italië zijn uit het EVRM en andere verdragen voortvloeiende verplichtingen niet te goeder trouw nakomt, aldus steeds verweerder. De president overweegt als volgt. 2.7 Tussen partijen is niet in geschil dat Italië op grond van de bepalingen van de OvD - in beginsel - verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van verzoeker, omdat hij in het bezit is van een door de Italiaanse ambassade te Sanaa afgegeven Schengenvisum. 2.8 Ter zitting heeft verzoeker te kennen gegeven in te zien dat verweerder, hoewel hij gezondheidsklachten heeft en twee broers en drie zusters in Nederland heeft wonen, niet gehouden is op grond van die - enkele - sociale omstandigheden de behandeling van het verzoek om toelating aan zich te trekken, omdat artikel 3 lid 4 OvD noch het terzake door verweerder gevoerde beleid daartoe dwingt. 2.9 Reeds bij de voorbereiding van het Dublingehoor d.d. 13 april 2000 heeft de gemachtigde van verzoeker naar voren gebracht dat naar zijn oordeel verweerder nader onderzoek moet verrichten naar de vraag of de (juiste) toepassing van artikel 3 EVRM bij overdracht naar Italië gewaarborgd is. Ook in de eerdere voorlopige voorziening heeft hij dit standpunt naar voren gebracht. 2.10 In de bestreden beschikking is hieromtrent overwogen: "...Nu Italië mede-ondertekenaar is van het Vluchtelingenverdrag, kan ervan worden uitgegaan dat op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel een correcte vluchtelingrechtelijke toets, alsmede een toets aan artikel 3 EVRM zal plaatsvinden door de Italiaanse autoriteiten..." 2.11 Noch daargelaten dat deze overweging innerlijk niet concludent is, omdat het feit dat een Staat mede-ondertekenaar is van het Vluchtelingenverdrag, nog niet meebrengt dat die Staat gebonden is aan artikel 3 EVRM, is een dergelijke motivering - het hierna volgende en het feit dat verweerder vanaf half april 2000 reeds met de voorbereiding van het besluit doende is geweest, mede in aanmerking genomen - zo gebrekkig dat de bestreden beschikking als strijdig met de artikelen 3:46 en 3:47 Awb reeds op die grond niet in stand kan blijven. 2.12 Ten aanzien van verzoekers stellingname dat verweerder ook feitelijk onvoldoende onderzoek heeft verricht ter beantwoording van de vraag of verzoeker als gevolg van de overdracht (indirect) risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM, overweegt de president als volgt. 2.13 Het EHRM heeft in de uitspraak van 7 maart 2000 onder meer overwogen: "...The Court finds that the indirect removal in this case to an intermediary country, which is also a Contracting State, does not affect the responsibility of the United Kingdom to ensure that the applicant is not, as a result of its decision to expel, exposed to treatment contrary to Article 3 of the Convention. Nor can the United Kingdom rely automatically in that context on the arrangements made in the Dublin Convention concerning the attribution of responsibility between European countries for deciding asylum claims. Where States establish international organisations, or mutatis mutandis international agreements, to pursue co-operation in certain fields of activities, there may be implications for the protection of fundamental rights. It would be incompatible with the purpose and object of the Convention if Contracting States were thereby absolved from their responsibility under the Convention in relation to the field of activity covered by such attribution..". 2.14 Zoals de president van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, in zijn uitspraak van 16 augustus 2000 (AWB 00/3678 en 00/5567 VRWET Z VS) reeds heeft overwogen, vloeit uit deze overwegingen voort dat de overdragende Staat zich er altijd van moet vergewissen dat een vreemdeling niet als gevolg van het besluit hem over te dragen aan een derde land op grond van artikel 15b, eerste lid, sub a, Vw wordt blootgesteld aan een behandeling in strijd met het bepaalde in artikel 3 EVRM. Daarbij is op zichzelf niet van belang of de vreemdeling in het betreffend land reeds is uitgeprocedeerd of niet. De zelfstandige toets kan derhalve niet achterwege blijven in het geval er sprake is van een eerste asielaanvraag waarop nog niet onherroepelijk is beslist. In een situatie dat de asielaanvraag van de vreemdeling in het betreffende land nog in het geheel niet is onderzocht, zal die toetsing met name betrekking moeten hebben op de procedurele waarborgen voor toepassing van artikel 3 EVRM bij de beoordeling van verzoekers verzoek om toelating. Voorts kan van belang zijn het antwoord op de vraag of het betreffende land op grond van artikel 3 EVRM een minder vergaande bescherming biedt dan blijkens de uitleg van dat artikel door het EHRM ten minste moet worden gegeven. Hoe ver een dergelijke toetsing overigens moet gaan zal uiteraard verder afhangen van hetgeen bekend is over de concrete casus en de - onderbouwing van de - stellingname van de vreemdeling ter zake. 2.15 In de procedure die heeft geleid tot voormelde uitspraak van de president (nevenzittingsplaats Zwolle) is verweerder in de gelegenheid gesteld nader onderzoek te verrichten ten einde zich er van te vergewissen of door overdracht aan Italië artikel 3 EVRM niet wordt geschonden. De president kwam vervolgens tot de conclusie dat het toen door verweerder gepleegde onderzoek in het licht van het arrest van het EHRM tekort schoot, zodat onvoldoende zekerheid bestaat of uitzetting van de verzoeker in die zaak naar Italië al dan niet zal leiden tot (indirecte) schending van artikel 3 EVRM. Bij de behandeling van onderhavige zaak is bij de bespreking van de hiervoor bedoelde uitspraak van mijn ambtgenoot niet gebleken dat verweerder buiten onderhavige zaak om reeds nader onderzoek heeft verricht, noch dat verweerder daartoe reeds stappen heeft gezet. De president ziet daarom ook thans geen reden tot een andere conclusie te komen dan in de uitspraak van 18 augustus 2000. 2.16 De thans bestreden beschikking kan derhalve wegens gebrek aan zorgvuldige voorbereiding eveneens niet in stand blijven. Na vernietiging van de thans bestreden beschikking zal bovenbedoeld onderzoek alsnog plaats kunnen vinden. Bij de dan te verrichten heroverweging zal verweerder opnieuw moeten betrekken de vraag of alle omstandigheden van het geval in casu - niettegenstaande het onder 2.8 overwogene - niet alsnog nopen tot het aan zich trekken van verzoekers aanvraag om toelating hier te lande. 2.17 Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van verzoeker zal gezien het bovenstaande gegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening. 2.18 De president ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoeker het zowel voor de hoofdzaak als voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht ad telkens f 50,-- zal vergoeden. Ten aanzien van het beroep tegen de vrijheidsbenemende maatregel 2.19 Blijkens hoofdstuk B7/14 Vreemdelingencirculaire geldt als hoofdregel dat geen (verdere) toepassing van artikel 7a, tweede j° derde lid, Vw zal plaatsvinden indien een voorlopige voorziening door de rechter wordt toegewezen of indien geen zicht is op uitzetting. Gelet op voormelde gegrondverklaring van het beroep - die materieel gelijk staat aan toewijzing van de voorlopige voorziening - overweegt de rechtbank dat de grond voor de voortgezette toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel is komen te ontbreken. De rechtbank zal deze maatregel dan ook met ingang van heden opheffen. 2.20 Omtrent het verzoek om schadevergoeding zal bij afzonderlijke uitspraak worden beslist. Het onderzoek daaromtrent acht de rechtbank nog niet voltooid. Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld zich desgewenst, nadat zij zich onderling hebben verstaan, daaromtrent uit te laten. Vooralsnog gaat de rechtbank er van uit dat nadien - behoudens gemotiveerd tegenbericht - zonder nadere zitting omtrent dat verzoek een uitspraak kan worden gedaan. Ten aanzien van het verzoek en de beroepen 2.21 Verweerder zal -vanwege de samenhang van de zaken- op na te melden wijze (op basis van 3 punten als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht) worden veroordeeld in de proceskosten. 3. BESLISSING De fungerend president: 3.1 verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beschikking van 25 juli 2000; 3.2 draagt verweerder op een nieuwe beschikking te nemen op de aanvraag van 12 april 2000; 3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af; 3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen; 3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad tweemaal f 50,--. De rechtbank: 3.6 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw gegrond en beveelt de opheffing van de maatregel van verzoeker met ingang van 30 augustus 2000; 3.7 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 710,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon, die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen; 3.8 heropent het onderzoek in verband met het verzoek om schadevergoeding en verzoekt de gemachtigde van de vreemdeling zich daaromtrent eerst, uiterlijk over twee weken na verzending van deze uitspraak, uit te laten, onder afschriftverlening aan verweerder, waarna verweerder daarop uiterlijk twee weken nadien schriftelijk kan reageren, eveneens met afschrift aan de wederpartij. Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, fungerend president, tevens lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2000, in tegenwoordigheid van mr. T.E. van Reijsen als griffier. afschrift verzonden op: 30 augustus 2000 RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.