Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7410

Datum uitspraak2000-10-11
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers33540
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Nr. 33540 11 oktober 2000 Gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 mei 1997 betreffende na te melden aan hem voor het jaar 1995 opgelegde aanslagen in de belastingen op roerende woon- en bedrijfsruimten van de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude. 1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1995 wegens het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht en wegens het gebruik van een woonschip gelegen in openbaar water plaatselijk bekend als a-straat t/o 1, op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de belastingen op roerende woon- en bedrijfsruimten opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude zijn gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van het college van burgemeester en wethouders in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het college van burgemeester en wethouders heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Advocaat-Generaal Ilsink heeft op 12 augustus 1999 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak en verwijzing van de zaak naar een ander hof ter verdere behandeling. 3.Ambtshalve aanwezig bevonden grond tot cassatie 3.1. Uit de uitspraak en de stukken van het geding blijkt omtrent de processuele gang van zaken bij het Hof het volgende. De mondelinge behandeling van de zaak voor het Hof heeft plaatsgehad op 16 januari 1997. Bij deze behandeling was belanghebbende niet aanwezig, wel een vertegenwoordiger van het college van burgemeester en wethouders. Belanghebbende was voor die zitting opgeroepen bij aangetekende brief van 24 december 1996, gericht aan het postbusadres van belanghebbende. In zijn brief van 27 januari 1997, die op dezelfde dag door het Hof is ontvangen, heeft belanghebbende onder bijvoeging van een bewijsstuk vermeld dat de oproeping voor de zitting hem pas op 25 januari 1997 is aangeboden en heeft hij verzocht deze te late postbezorging te doen onderzoeken en alsnog in de gelegenheid te worden gesteld zijn beroep mondeling toe te lichten. Het Hof heeft vervolgens op 29 januari 1997 mondeling uitspraak gedaan. In de vervangende schriftelijke uitspraak heeft het Hof de zojuist vermelde gang van zaken weergegeven en daaraan toegevoegd dat het - “gelet op de reeds eerder door dit Hof omtrent in feitelijk opzicht vergelijkbare gevallen genomen beslissingen” - in de brief van belanghebbende geen aanleiding heeft gezien voor een tweede mondelinge behandeling. 3.2. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient de uitspraak van een hof voor het geval een der partijen in cassatie aanvoert dat de oproeping van het Hof haar niet of niet tijdig heeft bereikt, de feiten in te houden waaruit blijkt dat die oproeping op regelmatige wijze tijdig op het betrokken adres is aangeboden en wordt indien die feiten in de uitspraak ontbreken, die uitspraak vernietigd. In het onderhavige geval klaagt belanghebbende in cassatie niet over de onder 3.1 vermelde gang van zaken. De mondelinge behandeling van de zaak staat in de procedure voor de administratieve rechter in belastingzaken echter zo centraal en is van zo essentieel belang dat de Hoge Raad, nu zonder nader onderzoek uit de stukken waarvan hij kan kennisnemen blijkt dat belanghebbende bij het Hof heeft aangevoerd dat de oproeping hem niet tijdig heeft bereikt en dat het Hof zich niet ervan heeft vergewist dat de oproeping wel op regelmatige wijze tijdig op het betrokken adres is aangeboden, aanleiding vindt ambtshalve de uitspraak van het Hof te vernietigen opdat na verwijzing belanghebbende alsnog de gelegenheid zal hebben zijn beroep mondeling toe te lichten. 4. Na cassatie 4.1. Bij de beantwoording van de na verwijzing opnieuw aan de orde komende vragen of het woonschip van belanghebbende terecht en voor het juiste bedrag in de belastingen op roerende woon- en bedrijfsruimten is betrokken, heeft het volgende te gelden. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 221 van de Gemeentewet, op welk artikel de Verordening belastingen op roerende woon- en bedrijfsruimten 1995 steunt, in het bijzonder uit de gedachtewisseling bij de mondelinge behandeling van het amendement Bijleveld-Schouten c.s., komt naar voren dat de wetgever, voor zover hier van belang, geen heffing heeft gewild voor recreatieve (woon)schepen maar wel voor woonschepen die een maatschappelijke functie hebben die vergelijkbaar is met die van (onroerende) woningen. Het hier te maken onderscheid kan in de gedachtegang van de wetgever worden gemaakt aan de hand van de bestemming die de eigenaar of gebruiker aan de zaak heeft gegeven, welke bestemming kan worden afgeleid uit de al dan niet permanente bewoning en het al dan niet aanwezig zijn van een vaste ligplaats (Handelingen II 1991/92, 24 oktober 1991, blz. 15-791, 15- 807, 15-810) . Gelet op deze wetsgeschiedenis moet “duurzaam aan een plaats gebonden” in artikel 221 wat betreft woonschepen worden opgevat als het hebben van een vaste ligplaats. De aanwezigheid van een vaste ligplaats kan blijken uit bij voorbeeld een aansluiting op nutsvoorzieningen, maar in ieder geval is sprake van een vaste ligplaats als het gaat om een ligplaats waar het woonschip reeds ten minste een jaar met niet meer dan incidentele onderbrekingen aanwezig is. De omstandigheid dat een ligplaats slechts krachtens vergunning voor een beperkte tijd of zelfs slechts krachtens gedogen wordt ingenomen, is, nu het aankomt op de feitelijke situatie, niet van belang. 4.2. De vaststelling van de waarde in het economische verkeer van een woonschip met een vaste ligplaats dient overeenkomstig artikel 221 in verbinding met artikel 220c van de Gemeentewet te worden bepaald op de waarde die aan het woonschip kan worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. De prijs die een gegadigde bij de hier veronderstelde verkoop zal willen betalen, wordt in de regel mede bepaald door de plaats en omgeving van het woonschip en de verwachtingen die deze gegadigde heeft omtrent de mogelijkheid dat het schip op die plaats zal kunnen blijven liggen. Mede gelet op hetgeen hiervoor in 4.1 is overwogen over de rol die het duurzaam aan een plaats gebonden zijn speelt bij de onderhavige belastingen, is er geen reden deze factor bij de waardebepaling uit te schakelen. 5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend. 6. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof, - verwijst het geding naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, en - gelast dat door het college van burgemeester en wethouders aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--. Dit arrest is op 11 oktober 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en L. Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier I. de Bruin, en op die datum in het openbaar uitgesproken. Nr. 33.540 Mr Ilsink Derde Kamer B Belastingen op niet-onroerende woon- en bedrijfsruimten Conclusie inzake: X tegen het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude Parket, 12 augustus 1999 Edelhoogachtbaar College, 1. Feiten en procesverloop 1.1. Het beroep in cassatie is gericht tegen de schriftelijke uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) van 30 mei 1997, nr. 96/1316. Het is ingesteld door belanghebbende, X. 1.2. Belanghebbende was op 1 januari 1995 eigenaar en gebruiker van het woonschip, genaamd A, gelegen in een gedeelte, genaamd B, van het in de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude gelegen water, genaamd C. Het woonschip, omstreeks 1925 gebouwd, is een varend voormalig vrachtschip. Het is niet aangesloten op gas-, water- of electriciteitsvoorzieningen en evenmin op het telefoonnet of op de riolering. 1.3. De raad van de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude heeft in zijn openbare vergadering van 29 november 1994 vastgesteld de Verordening belastingen op roerende woon- en bedrijfsruimten 1995 (hierna: de Verordening). De Verordening is goedgekeurd bij besluit van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken van 12 januari 1995, nr. FBA95/7/U1; zij is op de in artikel 139 van de Gemeentewet voorgeschreven wijze bekendgemaakt1. 1.4. Aan belanghebbende zijn door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude (hierna: het College) over het jaar 1995 aanslagen in de belastingen op roerende woon- en bedrijfsruimten2 (gedagtekend 31 mei 1995) opgelegd naar een heffingsgrondslag van ƒ 65.000,--( waarvan een bedrag van ƒ 21.000,-- is toegerekend aan de invloed van de ligplaats) ter zake van het genot krachtens zakelijk recht en het feitelijk gebruik van voormeld woonschip. De plaatselijke aanduiding van de plaats van ligging was op 1 januari 1995, evenals voor de andere woonschepen aldaar, "a-straat t/o 1". Op dit adres is belanghebbende sedert 20 september 1978 ingeschreven in het bevolkingsregister. 1.5. Belanghebbende heeft tegen de aanslagen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak, gedagtekend 19 februari 1995, heeft het College het bezwaarschrift ongegrond verklaard. 1.6. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak bij het Hof beroep ingesteld. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. 1.7. Van die uitspraak heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld. Hierin herhaalt belanghebbende zijn voor het Hof aangevoerde stellingen dat het maar de vraag is of de wetgever de bedoeling heeft gehad varende woonschepen als belastingobject in de heffing te betrekken en dat ten onrechte de ligplaats bij de waardebepaling is betrokken. Bovendien wordt betoogd dat de gemeente geen inzicht kon hebben in de feitelijke situatie op 1 januari 1995 met betrekking tot de vraag welke van de dertien in B van C aanwezige woonboten welke ligplaats innam. Het College heeft een vertoogschrift ingediend. 1.8. Bij Uw Raad is nog een andere zaak over de RRB aanhangig. In die zaak, met nummer 34.153, zal ik apart concluderen. Het gaat hier om de eerste bij de Hoge Raad aanhangig gemaakte RRB-zaken en het is daarom dat ik de wens te kennen heb gegeven te worden gehoord. 2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep 2.1. De uitspraak van het Hof is volgens een daarop geplaatst datumstempel, op (vrijdag) 6 juni 1997 aangetekend aan partijen verzonden. Het beroepschrift in cassatie, gedagtekend (vrijdag) 18 juli 1997, is volgens een daarop geplaatst datumstempel, bij de Hoge Raad ingekomen op (dinsdag) 22 juli 1997. De enveloppe waarin het beroepschrift was gevat, draagt als poststempel de datum (zondag) 20 juli 1997. Op de voet van het bepaalde in artikel 6:15, lid 1, Awb is het beroepschrift onmiddellijk doorgezonden aan het Hof, waar het blijkens een daarop geplaatst datumstempel nog dezelfde dag, dinsdag 22 juli 1997 dus, is aangekomen. 2.2. De laatste dag van de cassatietermijn was vrijdag 18 juli 1997. Een op die dag vóór 24.00 uur ter post bezorgd beroepschrift is tijdig ingediend. Daartoe uitgenodigd door de griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende verklaard dat hij zijn beroepschrift op 18 juli 1997 op de post heeft gedaan. Mede gelet op de datum van het poststempel, zondag 20 juli 1997, acht ik die verklaring aannemelijk. Derhalve is het beroepschrift in cassatie tijdig ter post bezorgd en kan belanghebbende in zijn beroep worden ontvangen. 3. Ambtshalve beoordeling van de processuele gang van zaken bij het Hof 3.1. De mondelinge behandeling van de zaak voor het Hof heeft plaatsgehad op 16 januari 1997, waar alleen een vertegenwoordiger van het College is verschenen. Belanghebbende is voor die zitting opgeroepen bij aangetekende brief van 24 december 1996, gericht aan het postbusadres van belanghebbende. In zijn brief aan het Hof van 27 januari 1997, die op dezelfde dag per post en per fax is verstuurd en ontvangen, stelt belanghebbende: "De aangetekende uitnodiging met het nummer 1 is mij pas op 25 januari 1997 door het postagentschap te Q aangeboden. Ik heb de beheerder van het postagentschap de inhoud laten lezen en om een verklaring gevraagd van deze veel te late aanbieding. Zij had er geen verklaring voor en zei dat zij het aangetekend stuk ook pas die morgen had ontvangen. Bij het ontbreken van een daartoe bestemd formulier, heeft zij deze verklaring bevestigd op het schrijven (zie rechtsboven bijlage)." Die bijlage is een fotokopie van de oproeping, waarop in de rechterbovenhoek met de hand is geschreven: "aangeboden en uitgereikt op 25-01-97!!", met daaronder "Post Agentschap Spaarndam"; voorts is daarop geplaatst een niet goed leesbaar poststempel en een onleesbare handtekening. 3.2. Het Hof heeft mondeling uitspraak gedaan op 29 januari 1997. Nadat belanghebbende daarom had verzocht heeft het Hof de mondelinge uitspraak vervangen door de schriftelijke uitspraak van 30 mei 1997. Over de gang van zaken betreffende de zitting van 16 januari 1997 schrijft het Hof onder "1. Loop van het geding": "Ter zitting van 16 januari 1997 is de inspecteur3 verschenen. De griffier heeft belanghebbende bij aangetekend schrijven van 24 december 1996 gericht aan het door belanghebbende aan het Hof verstrekte adres, in kennis gesteld van de dag, het uur en het tijdstip van de mondelinge behandeling van de zaak, doch deze is niet verschenen. Bij faxbericht en schrijven van 27 januari 1997 heeft belanghebbende gesteld deze oproeping eerst op 25 januari 1997 te hebben ontvangen. Het Hof heeft hierin - gelet op de reeds eerder door dit Hof omtrent in feitelijk opzicht vergelijkbare gevallen genomen beslissingen - geen aanleiding gezien voor een tweede mondelinge behandeling van de zaak." 3.3. HR 29 november 1995, BNB 1996/85 met mijn noot, overwoog: "Indien een belanghebbende in cassatie aanvoert dat de hem bij aangetekend schrijven gezonden oproeping voor de mondelinge behandeling van zijn zaak voor het gerechtshof niet aan hem is uitgereikt, noch van de aanbieding van het poststuk een kennisgeving aan zijn adres is afgegeven, dient de uitspraak de vaststelling in te houden van feiten waaruit voortvloeit dat en wanneer deze uitreiking casu quo kennisgeving heeft plaatsgevonden. Nu 's Hofs uitspraak niet een zodanige vaststelling behelst, kan deze, als niet voldoende met redenen omkleed, niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een desbetreffend nader onderzoek, en, afhankelijk van de uitkomst daarvan, voor een eventuele nadere mondelinge behandeling van de zaak na hernieuwde oproeping van belanghebbende." 3.4. Ik annoteerde: "-1. "Het is vaste jurisprudentie, dat een uitspraak in cass. wordt vernietigd, indien de bepalingen nopens de oproeping van de partijen niet zijn nageleefd", aldus J. van Soest in zijn noot onder HR 19 oktober 1960, BNB 1960/332, in welke noot ook vindplaatsen van die vaste jurisprudentie zijn vermeld; zie voorts Meyjes/Van Soest/Van den Berge, Fiscaal procesrecht, derde druk4, blz. 152, en Vakstudie Algemeen Deel II. Wet ARB, art. 11, aant. 5. In De Vakstudie wordt ook meer recente jurisprudentie vermeld, zoals HR 22 maart 1989, BNB 1989/148, waarop het onderhavige arrest aansluit. In BNB 1960/332 overweegt de Hoge Raad "dat (...) het Hof, indien een partij niet ter zitting is verschenen, niet kan volstaan met de vermelding dat die partij "overeenkomstig de wet is opgeroepen", doch de uitspraak voor het geval dat de juistheid in cassatie mocht worden aangevochten de feiten behoort in te houden waarop het berust, met name de feiten waaruit blijkt, dat de voorschriften van artikel 11 der Wet administratieve rechtspraak belastingzaken nopens de oproeping van partijen met inachtneming van de bijzonderheden van het geval zijn nageleefd". Vermeldt 's hofs uitspraak die feiten niet en klaagt belanghebbende in cassatie erover dat hij niet overeenkomstig de wet is opgeroepen, dan wordt die uitspraak in cassatie wegens een motiveringsgebrek vernietigd. -2. Art. 11 Wet ARB schrijft voor dat de griffier partijen kennis geeft van dag en uur van de mondelinge behandeling (tweede lid) en dat oproeping en mededeling (…) schriftelijk ten minste tien dagen (…) voor de zittingsdag worden verzonden (derde lid). Art. 2, zevende lid, Wet ARB voegt daaraan nog toe dat de verzending van die stukken geschiedt bij aangetekend schrijven. Verzending met ontvangstbevestiging is echter ook goed; zie HR 18 december 1991, BNB 1992/81. Het is overigens vaste jurisprudentie dat "de wet niet vordert, dat ook blijken moet van het ontvangen der oproeping", aldus reeds HR 17 januari 1918, B. 1911; vgl. meer recent HR 5 juni 1985, BNB 1985/215. (…). -3. Aangezien de oproeping kan worden geduid als een gerichte eenzijdige rechtshandeling kan - bij wijze van interne rechtsvergelijking - een uitstapje worden gemaakt naar art. 3:37 BW. Dat voorschrift kan immers via de schakelbepaling art. 3:59 BW ook buiten het vermogensrecht toepassing vinden. Art. 3:37, derde lid, eerste volzin, BW geeft de hoofdregel: een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring moet, om haar werking te hebben, die persoon hebben bereikt. De tweede volzin van dat lid behelst echter een - ook in ons geval toepasbare - uitzondering: nochtans heeft ook een verklaring die hem tot wie zij was gericht, niet of niet tijdig heeft bereikt, haar werking, indien dit niet of niet-tijdig bereiken het gevolg is van zijn eigen handeling, van de handeling van personen voor wie hij aansprakelijk is, of van andere omstandigheden die zijn persoon betreffen en rechtvaardigen dat hij het nadeel draagt. Heeft de verklaring (de oproeping) de geadresseerde niet bereikt en kan hem daarvan een verwijt worden gemaakt, dan komt dat niet-bereiken voor zijn risico. Voor risico van de geadresseerde komen bijvoorbeeld: het niet-aannemen van een aangeboden poststuk, het niet op het postkantoor afhalen van een poststuk en het niet of niet-tijdig doorgeven van een adreswijziging (…). -4. De bal ligt echter niet zomaar in het doel van de geadresseerde. Ook de afzender heeft zo zijn verplichtingen. "Met betrekking tot aangetekende brieven geldt meer in het bijzonder dat de afzender daarvan, wanneer de geadresseerde stelt dat de brief hem niet heeft bereikt, dient te bewijzen dat hij de brief aangetekend en naar het juiste adres heeft verzonden, en bovendien aannemelijk dient te maken dat de brief aan de geadresseerde is aangeboden op de wijze die daartoe ter plaatse van de bestemming is voorgeschreven", aldus HR 8 september 1995, nr. 15 712, RvdW 1995, 167. De Hoge Raad verwijst in dit verband naar zijn arrest van 10 augustus 1990, NJ 1991, 229; het gaat dus om vaste rechtspraak. In het onderhavige arrest wordt daarbij naadloos aangesloten. Weliswaar wordt van het hof geen bewijslevering verwacht maar indien belanghebbende stelt "dat de hem bij aangetekend schrijven gezonden oproeping voor de mondelinge behandeling van zijn zaak voor het gerechtshof niet aan hem is uitgereikt, noch van de aanbieding van het poststuk een kennisgeving aan zijn adres is afgegeven", moet de uitspraak van het hof wel de vaststelling van feiten inhouden, waaruit voortvloeit dat en wanneer die uitreiking c.q. kennisgeving heeft plaatsgevonden." 3.5. In cassatie klaagt belanghebbende niet erover dat aan de oproeping een gebrek kleeft. Zou hij dat wel hebben gedaan, dan lijdt het dunkt mij geen twijfel dat 's Hofs uitspraak in cassatie zou worden vernietigd aangezien die uitspraak niet de vaststelling van feiten inhoudt, waaruit voortvloeit dat en wanneer de aangetekende brief met de oproeping aan belanghebbende is uitgereikt of van de aanbieding ervan aan hem is kennis gegeven. 3.6. Zou de Hoge Raad hier niet ambtshalve moeten ingrijpen? Ik meen dat die vraag in het onderhavige geval bevestigend moet worden beantwoord. Vooropgesteld zij dat de mondelinge behandeling van een belastingzaak voor het hof van oudsher het zwaartepunt van de fiscale procedure is. Naar komend recht geldt voor het onderzoek ter zitting (afdeling 8.2.5. Awb) hetzelfde. Aan de oproeping voor de mondelinge behandeling stelt Uw Raad dan ook - terecht - hoge eisen. Dat is de hoven een en andermaal ingeprent. 3.7. Het Hof heeft vastgesteld, hetgeen ook niet wordt weersproken, dat de oproeping tijdig, aangetekend en aan het juiste adres is +verstuurd. Belanghebbende is ter zitting niet verschenen. Twee dagen voordat het Hof mondeling uitspraak gaat doen, laat belanghebbende het Hof bij (fax)bericht van 27 januari 1997 gemotiveerd weten dat er met de postbezorging iets mis is gegaan, dat hij daardoor niet ter zitting is verschenen en dat hij alsnog in de gelegenheid wil worden gesteld zijn beroep mondeling toe te lichten. Het Hof gaat daarop niet in en doet mondeling uitspraak; het proces-verbaal vermeldt alleen dat het beroep is behandeld op de zitting van 16 januari 1997. 3.8. Belanghebbende vraagt vervanging van de mondelinge uitspraak door een schriftelijke en dan moet het Hof de procesfeiten vermelden. Het resultaat acht ik onthutsend. Naar aanleiding van belanghebbendes (fax)bericht van 27 januari 1997 oordeelt het Hof dat het "hierin - gelet op de reeds eerder door dit Hof omtrent in feitelijk opzicht vergelijkbare gevallen genomen beslissingen - geen aanleiding [heeft] gezien voor een tweede mondelinge behandeling van de zaak". In strijd met Uw jurisprudentie verzuimt het Hof de lotgevallen van de oproeping nadat deze aan de PTT is aangeboden, na te gaan. 3.9. Pijnlijker nog is 's Hofs reden de zaak niet opnieuw mondeling te behandelen: "de reeds eerder door dit Hof omtrent in feitelijk opzicht vergelijkbare gevallen genomen beslissingen". Welke gevallen zijn dat dan? En wat heeft belanghebbende daarmee te maken? Kent hij die gevallen? Zijn ze - naar zijn oordeel - wel vergelijkbaar met zijn geval? Zeker in een zaak waarin het aankomt op de feiten, acht ik 's Hofs redengeving onaanvaardbaar. 3.10. Ik kom tot de slotsom dat 's Hofs uitspraak aan een ernstig motiveringsgebrek lijdt en moet worden vernietigd. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek naar de lotgevallen van de oproeping en - zo nodig - voor een eventuele nadere mondelinge behandeling van de zaak na een hernieuwde oproeping van partijen. 3.11. Voor het geval Uw Raad mijn slotsom niet kan bijtreden, verwijs ik voor een beschouwing over de roerenderuimtenbelastingen naar mijn conclusie van heden in de zaak met nummer 34.153. 4. Conclusie Ambtshalve concludeer ik tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van Uw arrest. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden A-G De desbetreffende stukken, die ik bij de gemeente heb opgevraagd, zijn door mij aan het dossier toegevoegd. 2 De Gemeentewetgever heeft deze belastingen niet van een naam voorzien. Blijkens de Vakstudie Lokale belastingen en milieuheffingen, Gemeentewet, Commentaar vanaf 1995, art. 221, aant. 12, worden zij ook wel aangeduid als roerenderuimtenbelastingen (RRB). Op het aanslagbiljet staan ze vermeld als roerendezaakbelastingen (RZB). Wellicht is de benaming belastingen op niet-onroerende woon- en bedrijfsruimten beter omdat deze dichter bij de tekst van artikel 221 Gemeentewet blijft. Ik houd het vooralsnog op het kortere roerenderuimtenbelastingen (RRB). 3 Met die benaming duidt het Hof het College aan. 4 In de vierde druk is dat blz. 184.