Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7424

Datum uitspraak2000-07-11
Datum gepubliceerd2000-07-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersVGEMWT 99/1821-SIMO GEMWT 99/1822-SIMO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Art. 174a Gemeentewet als zodanig niet in strijd met art. 8 EVRM; indien bewoner van te sluiten woning geen schuld heeft aan de situatie, dient sluitingsbevel gepaard te gaan met aanbod van passende woonruimte. Algehele sluiting van woning ex art. 174a Gemeentewet waarvan verzoeker bewoner is. Ambtshalve vaststelling dat verzoeker belanghebbende is als bedoeld in art. 1:2.1 Awb. Art. 174a Gemeentewet als zodanig niet in strijd met art. 8 EVRM. Uit de in de jurisprudentie inzake art. 8 EVRM ontwikkelde vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit vloeit voort dat indien, zoals i.c., vaststaat dat een bewoner van een ex art. 174a.1 Gemeentewet te sluiten woning geen schuld heeft aan de tot sluiting aanleiding gevende situatie, dan wel wanneer niet aannemelijk is dat de bewoner daaraan schuld heeft, een bevel tot sluiting rechtens slechts mag worden gegeven indien dit gepaard gaat met het aanbieden aan de bewoner van andere, passende woonruimte. Gegrond beroep.


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM President Reg.nrs.: VGEMWT 99/1821-SIMO GEMWT 99/1822-SIMO (hoofdzaak) Uitspraak naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het geding tussen [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, tevens eiser (hierna: verzoeker), gemachtigde mr C.M.D. Over de Vest, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder. 1. Ontstaan en loop van de procedure Bij besluit van 18 mei 1999 heeft verweerder de algehele sluiting bevolen van de woning aan de [adres] (zolderetage) te [woonplaats], met onmiddellijke ingang na uitreiking, voor de periode van één jaar. Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) heeft de gemachtigde van verzoeker bij brief van 20 mei 1999 bezwaar gemaakt. Voorts heeft de gemachtigde van verzoeker bij faxbericht van eveneens 20 mei 1999 de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 15 juni 1999 (reg.nr. VGEMWT 99/1109-W1) heeft de president het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het primaire besluit geschorst tot en met zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar. Bij besluit van 2 augustus 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft de gemachtigde van verzoeker bij faxbericht van 20 augustus 1999, aangevuld bij brief van 13 september 1999, beroep ingesteld. Voorts heeft de gemachtigde van verzoeker bij faxbericht van eveneens 20 augustus 1999 de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 1999. Aanwezig waren verzoeker en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr K.I. Siem, met bijstand van drs L. Kooijman. Bij faxbericht van 12 oktober 1999 heeft verweerder nadere gegevens aan de president gezonden. Naar aanleiding daarvan heeft de president het onderzoek heropend. Vervolgens hebben partijen over en weer nadere stukken in het geding gebracht. Met toestemming van partijen heeft de president bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft en heeft hij het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. De president is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb. Artikel 174a, eerste lid, van de Gemeentewet luidt: "De burgemeester kan besluiten een woning, een niet voor het publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat lokaal behorend erf te sluiten, indien door gedragingen in de woning of het lokaal of op het erf de openbare orde rond de woning, het lokaal of het erf wordt verstoord.". Op grond van artikel 174a, derde lid, eerste volzin, van de Gemeentewet bepaalt de burgemeester de duur van de sluiting. Artikel 8, eerste en tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) luidt: "1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.". Op grond van de gedingstukken - waarvan de stukken in de zaak met het reg.nr. VGEMWT 99/1109-W1 deel uitmaken - en het verhandelde ter zitting gaat de president uit van de volgende feiten en omstandigheden. Het pand waarin zich de woning van verzoeker bevindt, is gelegen in een deel van [woonplaats] waar de overlast als gevolg van drugsgebruik en de daarbij behorende gedragingen zeer groot is. De drugspanden in de straat waarin de woning van verzoeker is gelegen en in de straten daaromheen zorgen voor een regelmatige (ernstige) verstoring van de openbare orde. Op grond van een op een groot aantal bijlagen - waaronder ambtsedige processen-verbaal van politieambtenaren - berustend rapport van de politieregio Rotterdam-Rijnmond van 18 maart 1999 heeft verweerder vastgesteld dat in en/of vanuit het pand waarin de woning van verzoeker zich bevindt, regelmatig wordt gedeald in harddrugs en dat als gevolg daarvan sprake is van (ernstige) verstoringen van de openbare orde. Teneinde aan de overlast een einde te maken heeft het Ontwikkelingsbedrijf Rotterdam (hierna: OBR) de eigendom van het desbetreffende pand, en andere panden, verworven. De inspanningen van het OBR hebben echter niet geleid tot (volledige) beëindiging van de (ernstige) verstoringen van de openbare orde. Vervolgens heeft verweerder op grond van artikel 174a, eerste lid, en derde lid, eerste volzin, van de Gemeentewet, het primaire besluit genomen, dat bij brieven van 18 mei 1999 is toegezonden aan het OBR als eigenaar en aan verzoeker als bewoner van de woning. Voorts is een verkort afschrift van het primaire besluit aangebracht aan de toegangsdeur van de woning. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, met verwijzing naar het advies van de Algemene Beroepscommissie van 15 juli 1999, het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. In het bestreden besluit wordt onder meer overwogen dat verweerder "de in dit advies vervatte argumenten overneemt en dat deze alle deel uitmaken van dit besluit". Verzoeker kan zich met bestreden besluit niet verenigen. Van de zijde van verzoeker zijn daartoe - kort weergegeven - in het (aanvullend) beroepschrift en ter zitting de volgende gronden aangevoerd: - De vastgestelde feiten zijn niet dragend voor een bevel tot (algehele) sluiting. Het rapport van 18 maart 1999 en de daarbij behorende bijlagen kunnen niet tot de conclusie leiden dat sprake is van gedragingen in de woning die de openbare orde rond de woning, het lokaal of erf verstoren. - Primair: artikel 174a van de Gemeentewet is in strijd met artikel 8 van het EVRM, aangezien deze bepaling in strijd is met het in de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) ontwikkelde voorzienbaarheidscriterium en het noodzakelijkheidsvereiste. - Subsidiair: de toepassing van artikel 174a van de Gemeentewet in dit geval is in strijd met artikel 8 van het EVRM en artikel 10 van de Grondwet. Verzoeker gebruikt zelf geen drugs en dealt evenmin. Verzoeker ondervindt zelf ernstige overlast van het gebruik van en de handel in drugs in de buurt, de straat en het pand. Verzoeker heeft getracht op te treden tegen gebruikers en dealers, echter zonder resultaat. Verzoeker heeft derhalve geen schuld aan de situatie in en rond het pand. Verzoeker wil graag verhuizen, maar heeft niet voldoende financiële middelen. Verweerder onderschrijft hetgeen van de zijde van verzoeker is aangevoerd niet. Meer specifiek heeft verweerder aan het bestreden besluit mede ten grondslag gelegd dat het algemeen belang dat is gemoeid met de bestrijding van het gebruik van en de handel in harddrugs en met de handhaving van de openbare orde zonder meer en hoe dan ook zwaarder weegt dan het belang dat verzoeker heeft bij het kunnen blijven bewonen van zijn woning. Een andere benadering zou de werking van artikel 174a van de Gemeentewet ernstig uithollen, aldus verweerder. Verweerder heeft verder gesteld dat de wet noch enig ander algemeen verbindend voorschrift hem opdraagt een andere woning te zoeken voor de bewoner(s) van een te sluiten woning. Ook anderszins acht verweerder zich daartoe niet gehouden. Ter zitting is van de zijde van verweerder verklaard dat dit eventueel anders zou kunnen liggen indien getwijfeld zou moeten worden aan de bijdrage van de bewoner(s) aan de overlast. In dit geval is dit echter niet aan de orde, nu verweerder van mening is dat sprake is van betrokkenheid van verzoeker bij de overlast. De president overweegt het volgende. De president stelt allereerst, ambtshalve, vast dat verzoeker als bewoner van de woning waarvan de (algehele) sluiting is bevolen, dient te worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het besluit daartoe. Ook overigens is niet gebleken van een grond voor niet-ontvankelijkverklaring van het beroep. Met verweerder is de president van oordeel dat, in het bijzonder op grond van het rapport van 18 maart 1999 en de daarbij behorende bijlagen, vaststaat dat ten aanzien van het pand waarin zich de woning van verzoeker bevindt, sprake is van feiten en omstandigheden die het gebruik maken van de in artikel 174a, eerste lid, van de Gemeentewet aan verweerder toegekende bevoegdheid rechtvaardigen. Verweerder was derhalve op zichzelf bevoegd de (algehele) sluiting van de woning van verzoeker te bevelen. De president ziet, nog daargelaten welke gevolgen aan een andersluidend oordeel zouden moeten worden verbonden, niet dat artikel 174a van de Gemeentewet als zodanig in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM en de daaraan in de jurisprudentie van het EHRM gegeven uitleg. Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder in het onderhavige geval op rechtmatige wijze van zijn - discretionaire - bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Bij die beoordeling is onder meer van belang dat aan artikel 8 van het EVRM zogeheten rechtstreekse werking toekomt. Dat betekent onder meer dat bestuursorganen gehouden zijn bij de uitoefening van aan hen toegekende - discretionaire - bevoegdheden te waken tegen strijd met de uit artikel 8 van het EVRM voortvloeiende vereisten en ter voorkoming daarvan die bevoegdheden in voorkomende gevallen verdragsconform toe te passen. Naar het oordeel van de president vloeit uit de in de jurisprudentie van het EHRM met betrekking tot artikel 8 van het EVRM ontwikkelde vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit voort dat indien vaststaat dat een bewoner van een met toepassing van artikel 174a, eerste lid, van de Gemeentewet te sluiten woning geen schuld heeft aan de tot sluiting aanleiding gevende situatie, dan wel wanneer niet aannemelijk is dat de bewoner daaraan schuld heeft, een bevel tot sluiting rechtens slechts mag worden gegeven indien dit gepaard gaat met het aanbieden aan de bewoner van andere, gelet op alle relevante omstandigheden passende, woonruimte. Dit resultaat zou overigens in beginsel ook langs de weg van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb kunnen worden bereikt. In het onderhavige geval is, gelet op de gedingstukken, niet aannemelijk dat verzoeker schuld heeft aan de tot sluiting aanleiding gevende situatie. Anders dan ter zitting heeft verweerder overigens in het bestreden besluit eenzelfde standpunt ingenomen. Daarbij is immers onverkort overgenomen het advies van de Algemene Beroepscommissie van 15 juli 1999, waarin onder meer wordt overwogen: "Wij hebben allereerst omtrent deze betrokkenheid onze twijfels. Het bewijs dat aangevoerd wordt tegen appellant aangaande zijn betrokkenheid bij de handel in drugs achten wij uiterst zwak en niet overtuigend.". Verweerder had derhalve het bevel tot (algehele) sluiting van de woning van verzoeker niet mogen geven zonder daarbij tevens aan verzoeker passende vervangende woonruimte aan te bieden. Nu verweerder dit heeft nagelaten, dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient het bestreden besluit op de hiervoor aangegeven gronden te worden vernietigd. De president laat in het midden of al dan niet ook sprake is van strijd met artikel 10 van de Grondwet. Verweerder dient, met inachtneming van hetgeen de president in deze uitspraak heeft overwogen, een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van verzoeker tegen het primaire besluit. Die beslissing dient uiteraard te worden genomen overeenkomstig de in artikel 7:10 van de Awb opgenomen regeling inzake de beslistermijn, waarbij de eerste dag van de termijn dient te worden gesteld op de dag na die waarop overeenkomstig artikel 8:79, eerste lid, een afschrift van deze uitspraak aan partijen is verzonden. Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening overweegt de president als volgt. Nu het bestreden besluit dient te worden vernietigd en verweerder een nieuwe beslissing dient te nemen op het bezwaar van verzoeker tegen het primaire besluit, moet het verzoek om voorlopige voorziening geacht worden betrekking te hebben op het primaire besluit. In hetgeen hiervoor is overwogen ziet de president grond het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen, in die zin dat het primaire besluit wordt geschorst tot en met zes weken na de bekendmaking van de nieuwe beslissing op het bezwaar van verzoeker. De president ziet aanleiding te bepalen dat naast het griffierecht in de hoofdzaak ook het griffierecht in de voorlopige-voorzieningprocedure wordt vergoed. De president ziet ten slotte aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek en het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De president bepaalt de proceskosten op f 2130,-- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de president niet gebleken. Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De president, recht doende: verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit, wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe, in die zin dat het primaire besluit wordt geschorst tot en met zes weken na de bekendmaking van de nieuwe beslissing op het bezwaar van verzoeker, bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van f 450,-- vergoedt, veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van f 2130,-- en wijst de gemeente Rotterdam aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker moet vergoeden; bepaalt dat, nu aan verzoeker een toevoeging is verleend, deze kosten rechtstreeks aan de griffier worden betaald. Deze uitspraak is gedaan door mr drs Th.G.M. Simons als president. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr M. Traousis-van Wingaarden als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2000. De griffier: De president: Afschrift verzonden op: Een belanghebbende - waaronder in elk geval verzoeker wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak, voorzover betrekking hebbende op de hoofdzaak, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.