Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7498

Datum uitspraak2000-07-05
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers00/00673
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoeker verkeert in onzekerheid over het ondernemerschap voor de omzetbelasting. Aannemelijk is dat verzoeker in wezen een economische eenheid vormt met twee stichtingen. Dit geheel functioneert los van het standpunt van de fiscus. Door de inspecteur is uitstel van betaling is verleend en hij zal indien nodig heffingsrente zal compenseren. Bovendien bestaat de mogelijkheid om op de voet van art. 8:73 Awb schadevergoeding te vorderen. Geen spoedeisend belang.


Uitspraak

00/00673 5 juli 2000 GERECHTSHOF TE AMSTERDAM UITSPRAAK VAN DE PRESIDENT VAN HET GERECHTSHOF ALS BEDOELD IN ARTIKEL 8:84 VAN DE ALGEMENE WET BESTUURSRECHT inzake: C.V. X, gevestigd te Z, verzoeker, tegen: de inspecteur van de Belastingdienst Ondernemingen P, de inspecteur. 1. Aanduiding bestreden besluit Het bestreden besluit betreft de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 28 maart 2000. 2. Ontstaan en loop van het geding Bij het bestreden besluit heeft inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan betreffende de aan verzoeker opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 maart 1998 tot en met 30 juni 1999, gedagtekend 25 november 1999, met aanslagnummer x. 3. Karakter voorlopige voorziening Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure. 4. Feiten en omstandigheden 4.1 Verzoeker is opgericht op 6 juli 1998 en heeft krachtens de statuten tot doel het gezamenlijk en voor gemeenschappelijke rekening drijven van een onderneming, bestaande uit de exploitatie van roerende zaken, alsmede het verrichten van administratieve- en management diensten en al hetgeen tot een en ander behoort. 4.2 Als commanditaire vennoot van verzoeker treedt op de Stichting A gevestigd te Z (hierna: Stichting A). Als beherend vennoot van verzoeker treedt op de Stichting B gevestigd te Z (hierna: Stichting B). 4.3 Stichting B is opgericht op 27 maart 1998 en heeft krachtens artikel 2 van de akte van oprichting (waarin Stichting B wordt aangeduid als de stichting) het volgende doel: De stichting heeft ten doel: het faciliteren van onderzoek, informatie en behandeling van personen die om enigerlei redenen medische en verzorgende bijstand behoeven. Zomede al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords. Zij tracht dit te bereiken door onder meer: het door middel van verhuur en lease doen aanbieden van roerende goederen aan rechtspersonen of instellingen die zich direct of indirect bezit houden met werkzaamheden op het gebied van de gezondheidszorg; het deelnemen in, zich op andere wijze interesseren bij, het voeren van beheer over en het financieren van rechtspersonen of instellingen die zich direct of indirect bezig houden met werkzaamheden op het gebied van de gezondheidszorg. De stichting beoogt niet het maken van winst. 4.4 C B.V., gevestigd te Z, is in 1998 opgericht. Alle aandelen van C B.V. zijn in handen van Stichting B. 4.5 Verzoeker heeft gedurende het jaar 1998 medische apparatuur aangeschaft voor een totaalbedrag van f 5.070.240 exclusief BTW. 4.6 Op 1 oktober 1998 is door verzoeker een recht van vruchtgebruik op roerende zaken gevestigd ten behoeve van C B.V. Het vruchtgebruik is gevestigd voor een periode van vijf jaar. In artikel 5 van de overeenkomst tot het vestigen van een recht op vruchtgebruik op roerende zaken is het volgende overeengekomen: Artikel 5 Tegenprestatie 5.1 De door vruchtgebruiker aan de hoofdgerechtigde te betalen tegenprestatie voor het vruchtgebruik bedraagt NLG 750.000,00 (zonder BTW) per jaar (hierna: de "tegenprestatie") 5.2 Daarnaast is door vruchtgebruiker bij vestiging van het vruchtgebruik een éénmalig bedrag aan omzetbelasting verschuldigd van f 568.750,00 over de gekapitaliseerde waarde (NLG 3.250.000,00 excl. BTW) van het recht op vruchtgebruik. 4.7 Op 1 oktober 1998 hebben C B.V. als verhuurder, Stichting A als huurder en verzoeker een overeenkomst van huur en verhuur van roerende zaken gesloten. Hierin is bepaald dat de Stichting A roerende zaken huurt van C B.V. voor een periode van vijf jaar, ingaande op 1 oktober 1998. De huurprijs bedraagt f 775.000,00 exclusief BTW per jaar. 4.8 In de periode 1 maart 1998 tot en met 30 juni 1999 zijn door verzoeker de volgende activiteiten verricht: de inkoop van medische apparatuur en de vestiging van een recht van vruchtgebruik op deze door verzoeker ingekochte apparatuur ten behoeve van C B.V.; alsmede levering van (medische) apparatuur aan D. D maakt onderdeel uit van de Stichting A. 4.9 De inspecteur heeft op grond van artikel 37 van de Wet op de omzetbelasting 1968 de onder 2. vermelde naheffingsaanslag opgelegd tot een bedrag van f 592.389. 4.10 Door verzoeker is de op de onder 4.5 genoemde aankopen drukkende omzetbelasting op aangiften teruggevraagd tot een bedrag van f 329.964. De verzoeken om teruggaaf zijn door de inspecteur op 26 november 1999 geweigerd. 4.11 Bij brief van 21 december 1999 heeft de ontvanger van de Belastingdienst Ondernemingen P aan verzoeker uitstel van betaling verleend voor de in geschil zijnde naheffingsaanslag totdat op het bezwaarschrift is beslist. 5. Standpunten van partijen Verzoeker kan zich met het besluit niet verenigen en heeft, ter onderbouwing van zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening - samengevat - aangevoerd dat hij ernstig is geschaad en belemmerd in de continuering van de uitoefening van de normale bedrijfsactiviteiten zolang er onzekerheid bestaat omtrent het ondernemerschap voor de omzetbelasting. Verzoeker heeft aangevoerd dat dit een spoedeisend belang is. Verzoeker heeft de President verzocht zich uit te spreken over het ondernemerschap van verzoeker voor de omzetbelasting. Inspecteur stelt zich samengevat op het standpunt dat verzoeker door het bestreden besluit niet in zijn voortbestaan wordt bedreigd; dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Voor de standpunten van partijen verwijst de President overigens naar de ingediende stukken. 6. Beoordeling van het geschil 6.1 De President zal allereerst nagaan of er bij verzoeker sprake is van een spoedeisend belang. Verzoeker heeft gesteld dat zijn belang gelegen is in de omstandigheid dat zolang er onzekerheid is over het ondernemerschap voor de omzetbelasting hij wordt belemmerd in de continuering van de uitoefening van zijn normale bedrijfsactiviteiten, dat zijn handelen als leasemaatschappij in het economische verkeer door het standpunt van de inspecteur onmogelijk wordt gemaakt. 6.2 De President is van oordeel dat niet, althans onvoldoende is gebleken dat het onder 6.1 beschreven belang een spoedeisend karakter heeft. De President overweegt hiertoe als volgt. Aannemelijk is dat verzoeker in wezen een economische eenheid vormt met Stichting B en Stichting A. Dit geheel functioneert los van het standpunt van de fiscus. De President neemt hierbij in aanmerking dat door de inspecteur uitstel van betaling is verleend en dat de inspecteur ter zitting heeft bevestigd dat indien het gelijk in de bodemprocedure aan de zijde van verzoeker is, de inspecteur de heffingsrente zal compenseren. Bovendien bestaat de mogelijkheid om op de voet van art. 8:73 Awb schadevergoeding te vorderen. 6.3 De omstandigheid dat naast het bestreden besluit, ook het onder 4.10 vermelde verzoek om teruggaaf van omzetbelasting is geweigerd, doet aan het vorenstaande niet af. 6.4 Ook anderszins doet zich naar het oordeel van de President bij verzoeker geen situatie voor die vergt dat, gelet op de betrokken belangen, met onverwijlde spoed een voorlopige voorziening wordt getroffen. 6.5 De President vermag overigens niet in te zien hoe een voorlopig oordeel zijnerzijds omtrent het ondernemerschap van verzoeker de bij verzoeker en Stichting A levende onzekerheid weg kan nemen. De President is van oordeel dat een versnelde behandeling ex artikel 8:52 voor verzoeker de meest geëigende weg is om duidelijkheid te krijgen over de fiscale positie van verzoeker. 6.6 Het vorenstaande brengt de President tot de slotsom dat het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen. 7. Proceskosten Nu het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet wordt toegewezen ziet de President geen aanleiding om de inspecteur te veroordelen in de proceskosten van verzoeker op de voet van artikel 8:75 Awb. Beslist wordt als volgt. 8. Beslissing De President wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af. Gewezen door mr. H. Smit, fungerend President, in tegenwoordigheid van mr. Rentenaar-Groot, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2000. De fungerend President heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.