Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7534

Datum uitspraak2000-06-28
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers99/850
Statusgepubliceerd


Indicatie

Belanghebbende heeft aan haar gewezen directeur ƒ 50.000 als immateriële schadevergoeding uitgekeerd. Het Hof komt tot het oordeel dat de vergoeding van ƒ 50.000 een zodanig direct verband houdt met de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moet worden beschouwd. Het vorengenoemde bedrag is in direct verband toegekend met het staken of nalaten van werkzaamheden als bedoeld in artikel 31, tweede id van de Wet op inkomstenbelasting 1964 zodat aan het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 24 juni 1997 nr. DB 97/1428M, BNB 1997/253, het in rechte te honoreren vertrouwen is ontleend dat het bijzondere tarief van artikel 57, tweede lid van die Wet van 45% van toepassing is.


Uitspraak

99/850 28 juni 2000 GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Derde Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van de besloten vennootschap X B.V. te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van de Belastingdienst Grote Ondernemingen te Haarlem, inspecteur. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 17 maart 1999, ingediend door mr. A. (B Belastingadviseurs te S) als gemachtigde en aangevuld bij brief van 5 mei 1999. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 10 februari 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting voor het tijdvak 1 tot en met 30 april 1997. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag opgelegd van f 30.000. Na bezwaar tegen de aanslag is de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het beroep strekt primair en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en van de aanslag, en meer subsidiair tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot f 22.500. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. Ter zitting van 17 mei 2000 zijn verschenen de gemachtigde en drs. B. namens belanghebbende en mr. C en D namens de inspecteur. Gemachtigde heeft tevoren een pleitnota ingezonden en een kopie daarvan aan de inspecteur gezonden. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Inspecteur heeft tevens overgelegd het verslag van een hoorgesprek dat is gehouden op 8 mei 1998. Belanghebbende heeft daarvan kennis kunnen nemen en heeft zich erover kunnen uitlaten. De pleitnota's en het verslag worden tot de gedingstukken gerekend. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende is opgericht op 27 oktober 1981. Zij houdt alle aandelen in de vennootschappen E B.V. en F BV. Tot 27 april 1997 bezat G B.V. het gehele geplaatste en gestorte kapitaal in belanghebbende. G B.V. en B vormden tot 27 maart 1997 de directie van belanghebbende. 2.2.1. In januari 1995 zijn op last van het Openbaar Ministerie te R en T huiszoekingen gedaan bij de vennootschappen en de woonadressen van de directieleden. B is in 1996 strafrechtelijk veroordeeld wegens het opdracht geven en feitelijk leidinggeven aan het zich opzettelijk ontdoen van afvalstoffen op een terrein waarvoor geen vergunning aanwezig was. Het vonnis is in hoger beroep bevestigd. Ten tijde van de mondelinge behandeling had de Hoge Raad het vonnis grotendeels bevestigd maar de zaak op een ondergeschikt onderdeel terugverwezen naar het Hof. Het strafrechtelijke onderzoek is met veel publiciteit in de pers gepaard gegaan. 2.2.2. In 1996 is onderhandeld over overname van de aandelen in belanghebbende door de N.V. H. Gedeputeerde Staten hebben in 1996 een veto uitgesproken op het aanblijven van B als directeur. Op 27 maart 1997 is tussen I B.V., een 100% dochter van N.V. H, en G B.V. een overeenkomst gesloten tot koop en verkoop van de aandelen in belanghebbende. In de overeenkomst is onder meer vastgelegd dat een door B ondertekende ontslagbrief als statutair directeur zou worden overhandigd. Tevens is in de overeenkomst vermeld dat verkoper koper vrijwaart van alle aanspraken van B met uitzondering van f a bruto ter zake van ontslagvergoeding en/of pensioenderving. 2.2.3. Op 27 maart 1997 is een overeenkomst gesloten tussen belanghebbende en B waarbij de arbeidsovereenkomst van B werd beëindigd. In deze overeenkomst wordt verwezen naar een aandeelhoudersbesluit van dezelfde datum waarin is beslist dat belanghebbende aan B in verband met zijn ontslag toekent een bedrag aan immateriële schadevergoeding van f b strekkende, na alle negatieve publiciteit rondom de persoon van de heer B en diens strafrechtelijke veroordeling, tot betering van diens eer en goede naam. Op grond van de overeenkomst tussen belanghebbende en B is bovendien aan deze laatste in verband met het ontslag uitbetaald een bedrag van f c wegens te derven inkomsten. 2.2.4. Belanghebbende heeft de "immateriële schadevergoeding" uitbetaald zonder inhouding van loonbelasting. 2.2.5. De inspecteur heeft bij brief van 3 september 1997 aan belanghebbende bericht dat hij het bedrag van f b beschouwt als loon en dat een naheffingsaanslag opgelegd zou worden van 45% van f b = f d. Bij brief van 2 december 1997 heeft de inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat de vergoeding belast moet worden naar een tarief van 60% omdat geen sprake was van een vergoeding wegens te derven inkomsten zodat het bijzondere tarief van artikel 57, tweede lid van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van 45% niet van toepassing is. De naheffingsaanslag is vervolgens opgelegd naar een tarief van 60%. 3. Geschil Tussen partijen is in geschil of loonbelasting verschuldigd is over het ten titel van immateriële schadevergoeding uitbetaalde bedrag van f b en zo ja, of naheffing van loonbelasting terecht heeft plaatsgevonden tegen een tarief van 60% of dat het voornoemde bijzondere tarief van 45% van toepassing is. 4. Standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding. Ter zitting hebben partijen daaraan, zakelijk weergegeven, nog het volgende toegevoegd: namens belanghebbende: B heeft niets te maken gehad met de overeenkomst tussen I B.V. en G B.V. Hij was wel op de hoogte van de inhoud van deze overeenkomst. B is werkzaam gebleven als adviseur van belanghebbende tegen een dagvergoeding van ƒ e. Aanvankelijk werd er intensief van zijn diensten gebruik gemaakt maar later niet meer. De immateriële schadevergoeding zou ook zijn toegekend indien er geen strafrechtelijke veroordeling en negatieve publiciteit was geweest. Ik weet niet hoe het bedrag van ƒ b is bepaald. namens inspecteur: Toen de brief van 3 september 1997 werd geschreven, beschikte de inspecteur over het aandeelhoudersbesluit en over de salarisslips van B. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 is loon al hetgeen uit dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten. Belanghebbende heeft aan haar (gewezen) directeur B ƒ b als immateriële schadevergoeding uitgekeerd. Het Hof dient te beoordelen of deze vergoeding in zodanige mate verband houdt met de dienstbetrekking dat zij als daaruit voortgevloeid moet worden beschouwd. 5.2.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de vergoeding geen verband houdt met de strafrechtelijke veroordeling en daarmee gepaard gaande negatieve publiciteit doch uitsluitend met de onrechtmatigheid van het ontslag als zodanig. Inspecteur heeft deze stelling weersproken. De juistheid van de stelling van belanghebbende wordt niet door enig bewijs ondersteund. Niet valt in te zien op welke wijze bij het ontslag van B sprake is geweest van enig onrechtmatig handelen van belanghebbende ten aanzien van de eer en goede naam van B. Hetgeen belanghebbende over de omstandigheden rond het ontslag heeft gesteld, is daartoe onvoldoende. De stelling van belanghebbende spoort niet met het vermelde in het aandeelhoudersbesluit van 27 maart 1997 waarin uitdrukkelijk een verband is gelegd met de strafrechtelijke veroordeling en daaruit voortgevloeide negatieve publiciteit rondom de persoon van B en evenmin met de in de ontslagovereenkomst van 27 maart 1997 opgenomen verwijzing naar dit aandeelhoudersbesluit. Uit deze stukken leidt het Hof af dat de vergoeding van f 50.000 door belanghebbende is toegekend ter betering van de, door de strafrechtelijke veroordeling en negatieve publiciteit aangetaste, eer en goede naam van B. Een andere reden voor de toekenning van het bedrag van f 50.000 is niet gebleken. 5.2.2. Niet weersproken is dat de strafrechtelijke veroordeling van B en de daarmee gepaard gaande publiciteit haar oorzaak vonden in diens handelen als directeur van belanghebbende. Evenmin weersproken is, dat de strafrechtelijke veroordeling van B de reden was tot zijn ontslag in het kader van de overdracht van de aandelen in belanghebbende. Het Hof leidt hieruit af dat zowel het ontslag van B als de vergoeding van f 50.000 een directe samenhang hebben met het handelen van B als directeur van belanghebbende waarvoor hij strafrechtelijk is veroordeeld. Dit leidt tot het oordeel dat de vergoeding van f 50.000 een zodanig direct verband houdt met de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moet worden beschouwd. 5.2.3. Belanghebbende heeft subsidiair gesteld dat belanghebbende de immateriële schadevergoeding onverplicht heeft uitgekeerd en dat het bedrag om die reden onbelast dient te blijven. Uit de overeenkomst van 27 maart 1997 blijkt echter dat belanghebbende zich in het kader van het ontslag van B heeft verplicht om het bedrag van f 50.000 aan hem uit te betalen. Het Hof verwerpt dan ook reeds om die reden de subsidiaire stelling. 5.2.4. Belanghebbende heeft nog gesteld dat het standpunt van de inspecteur in strijd is met artikel 1 van de Grondwet, nu hij de immateriële schadevergoeding belastbaar acht omdat zij is uitgekeerd aan een strafrechtelijk veroordeelde werknemer, welk standpunt volgens belanghebbende discriminatoir is. Het Hof verwerpt deze stelling. Niet het legale of illegale karakter van de achtergrond van de vergoeding is aanleiding voor het belasten van de vergoeding. De belastbaarheid is gelegen in de omstandigheid dat de vergoeding is gegeven ter betering van de eer en goede naam van B die zijn aangetast in de uitoefening van de dienstbetrekking zodat de vergoeding als daaruit genoten moet worden beschouwd. 5.3. Uit de samenhang tussen het aandeelhoudersbesluit van 27 maart 1997 en de ontslagovereenkomst van diezelfde datum, leidt het Hof af dat het bedrag van f 50.000 is toegekend in direct verband met het ontslag van B. Mitsdien is sprake van een vergoeding wegens het staken of nalaten van werkzaamheden als bedoeld in artikel 31, tweede lid van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zodat aan het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 24 juni 1997 nr. DB 97/1428M, BNB 1997/253, het in rechte te honoreren vertrouwen is ontleend dat het bijzondere tarief van artikel 57, tweede lid van die Wet van 45% van toepassing is. 5.4. Belanghebbendes beroep is derhalve gedeeltelijk gegrond. 6. Proceskosten Nu belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, acht het Hof termen aanwezig om inspecteur te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Het bedrag van de proceskosten wordt vastgesteld op 2 (punten voor proceshandelingen) maal f 710 met wegingsfactor 1,5, derhalve op f 2.130. 7. Beslissing Het Hof: verklaart het beroep gegrond; vernietigt de bestreden uitspraak; vermindert de naheffingsaanslag tot f 22.500 veroordeelt inspecteur tot het vergoeden van de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van f 2.130 en wijst de Staat aan als rechtspersoon die dit bedrag dienst te voldoen; gelast de inspecteur belanghebbende het door haar betaalde griffierecht ad f 85,- te vergoeden.. De uitspraak is gedaan op 28 juni 2000 door mrs. Van Ballegooijen, Van Loon en Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van mr. Van Berkensteijn als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. De voorzitter van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: de naam en het adres van de indiener; de dagtekening; een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.