Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7555

Datum uitspraak2000-09-01
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers98/3051
Statusgepubliceerd


Indicatie

Parkeerbelasting gemeente Hoorn.Geen rechtsgeldige aanwijzing van het gebied waarvoor de regels met betrekking tot het vergunning-parkeren gelden.


Uitspraak

98/3051 1 september 2000 GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Vierde Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X B.V. te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het hoofd van de afdeling Centrale financiële zaken van de gemeente Hoorn, verweerder. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is ter griffie van het gerechtshof een beroepschrift ingekomen op 6 juli 1998, ingediend door A te Z als haar gemachtigde. Het beroep, dat is aangevuld bij brief van 17 november 1998, is gericht tegen de uitspraak van verweerder met dagtekening 25 mei 1998 betreffende de door belanghebbende op aangifte betaalde parkeerbelasting voor een bedrijfsparkeervergunning voor het jaar 1996. De betaalde parkeerbelasting beloopt f 390 en het daartegen gerichte bezwaar is bij de bestreden uitspraak ongegrond verklaard. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en primair tot teruggaaf van de betaalde belasting, en subsidiair tot vermindering van die belasting tot een bedrag van f 32,40. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. Ter zitting van de Tweede Enkelvoudige Belastingkamer van 14 september 1999 zijn partijen niet verschenen. Na verwijzing naar de Vierde Meervoudige Belastingkamer zijn ter zitting van 14 januari 2000 verschenen voornoemde gemachtigde, alsmede B namens verweerder. De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en -met bijlagen- overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt. Ook verweerder heeft diverse stukken overgelegd. Van de overgelegde stukken hebben de partijen kunnen kennis nemen en ze hebben er zich over kunnen uitlaten. Na de zitting is de behandeling van de zaak schriftelijk voortgezet waarbij een briefwisseling heeft plaatsgehad. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid een nieuwe mondelinge behandeling van de zaak te verzoeken. De zaak is ter zitting behandeld tegelijkertijd met de beroepschriften die bij het Hof zijn geadministreerd onder de nummers 98/3052 en 98/3053. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende heeft op 10 januari 1996 aangifte gedaan van de parkeerbelasting ter verkrijging van een parkeervergunning (nr. 31) voor het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996. Tevens werd de parkeerbelasting ten bedrage van f 390 voldaan. 2.2. Op 12 februari 1996 heeft de gemachtigde van belanghebbende tegen het bedrag van de voldane parkeerbelasting bezwaar gemaakt. 3. De Verordeningen 3.1. Op 13/14 november 1995 heeft de raad van de gemeente Hoorn de Parkeerverordening 1996 vastgesteld, en op 7 februari 1996 bekendgemaakt. Deze verordening is op 15 februari 1996 in werking getreden. 3.2. Eveneens op 13/14 november 1995 heeft de raad van de gemeente Hoorn de Verordening parkeerbelastingen 1996 (hierna: de Verordening) met de daarbij behorende Tarieventabel 1996 vastgesteld. De Verordening is goedgekeurd bij besluit van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken van 23 januari 1996, nr. FBA 96/4/U2, en is op 31 januari 1996 bekendgemaakt. De datum van de ingang van de heffing is daarin bepaald op 1 januari 1996. 3.3. Op 7 november 1995 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, op grond van de in artikel 2, eerste lid, van voormelde Parkeerverordening 1996 gegeven bevoegdheid, onder de benaming AANWIJZING PARKEERGEBIEDEN, een besluit vastgesteld waarbij de plaatsen binnen een gedeelte van de gemeente Hoorn en de tijdstippen zijn aangewezen waarop kan worden geparkeerd met gebruikmaking van een vergunning als bedoeld in de Parkeerverordening 1996. Voormeld besluit (hierna: Besluit aanwijzing parkeergebieden) is niet in het Gemeenteblad van Hoorn opgenomen en is evenmin op een andere wijze gepubliceerd. 3.4. In de Verordening is onder meer vermeld: "Artikel 2 Belastbaar feit Onder de naam "parkeerbelastingen" worden de volgende belastingen geheven: a. (...) b. een belasting van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze.". 3.5. Artikel 2, eerste lid, van de Parkeerverordening 1996 luidt: "Het college van burgemeester en wethouders kan, bij openbaar te maken besluit, weggedeelten aanwijzen die bestemd zijn voor het parkeren van vergunninghouders.". 4. Geschil Tussen partijen is in geschil of de parkeerbelasting terecht is geheven zoals verweerder stelt en belanghebbende betwist. 5. Standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding. Van het verhandelde ter zitting van 14 januari 2000 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak wordt gehecht. 6. Beoordeling van het geschil 6.1. Belanghebbende stelt onder meer dat geen rechtsgeldige aanwijzing heeft plaatsgevonden van het gebied waarvoor de regels met betrekking tot het zogenoemde vergunning-parkeren gelden. In het bijzonder stelt zij dat het Besluit aanwijzing parkeergebieden door de gemeenteraad had moeten worden vastgesteld, in plaats van door het college van burgemeester en wethouders, en voorts dat dit Besluit niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Belanghebbende stelt dat daarom de Verordening in zoverre onverbindend is. 6.2. Ingevolge artikel 217 van de Gemeentewet moet de verordening het belastbare feit vermelden. Partijen gaan er in het onderhavige geval kennelijk vanuit dat de in artikel 2, aanhef en onderdeel b, van de Verordening gegeven omschrijving van het belastbare feit in verbinding met artikel 2, aanhef en onderdeel b, van de Tarieventabel onvoldoende duidelijkheid geven ten aanzien van het belastbare feit, en dat voor zodanige duidelijkheid een aanwijzing van het gebied waarbinnen tegen betaling van parkeerbelasting met vergunning kan worden geparkeerd nodig is. Het Hof volgt partijen in dat uitgangspunt. Naar 's Hofs oordeel vormt zodanige aanwijzing alsdan een wezenlijk bestanddeel van het belastbare feit en maakt het deel uit van het algemeen verbindend voorschrift. 6.3. Voorop staat dat het de gemeentelijk regelgever vrijstaat de aanwijzing van voormeld gebied in de verordening zelf, in de daarbij behorende tarieventabel, dan wel in een afzonderlijk besluit op te nemen. Doch vindt de aanwijzing plaats bij een afzonderlijk besluit, dan dienen daaraan -met betrekking tot de rechtsgeldigheid van dat besluit- dezelfde eisen te worden gesteld als aan een verordening. Een zodanige eis is onder meer dat het, zijnde een algemeen verbindend voorschrift, ingevolge artikel 139 van de Gemeentewet op de daartoe geëigende wijze wordt bekendgemaakt. 6.4. In casu heeft de aanwijzing van de parkeergebieden plaats gevonden bij een besluit van het college van burgemeester en wethouders. Vaststaat dat dat besluit niet is bekendgemaakt, of zoals artikel 2 van de parkeerverordening 1996 voorschrijft, openbaar gemaakt. Mededeling van de aangewezen gebieden aan vergunninghouders (hetgeen naar verweerder stelt heeft plaatsgevonden) kan niet als bekendmaking of openbaarmaking in de zin van de toepasselijke bepalingen worden aangemerkt. Het Besluit aanwijzing parkeergebieden mist, gezien het hiervoor onder 6.2 overwogene, verbindende kracht. 6.5. Nu de Verordening het belastbare feit onvoldoende vermeldt biedt zij, gezien het bepaalde in artikel 217 van de Gemeentewet, onvoldoende juridische basis voor het heffen van de onderhavige parkeerbelasting. 6.6. Verweerder heeft te dezen voor dat geval subsidiair gesteld dat het besluit van 13 september 1994 van de raad van de gemeente betreffende aanwijzing parkeergebieden met betrekking tot de onderhavige heffing verbindend was. Deze stelling stuit naar 's Hofs oordeel reeds hierop af dat dat besluit blijkens zijn bewoordingen behoort bij de Parkeer- en parkeergeldverordening 1990, welke verordening blijkens artikel 13 van de Parkeerverordening 1996 op 1 januari 1996 is ingetrokken. 6.7. De stelling van verweerder ter zitting dat de Parkeerverordening 1996 uiteindelijk pas op 15 februari 1996 in werking is getreden en dat om die reden ten tijde van de voldoening op afdracht in januari 1996 de oude Parkeerverordening en het daarop gebaseerde aanwijzingsbesluit golden, kan hem niet baten. Naar verweerder heeft gesteld -en het Hof aannemelijk acht- is bij de afdracht slechts een voorlopige parkeervergunning verstrekt, zulks in afwachting van en vooruitlopend op de inwerkingtreding van de nog niet behoorlijk bekend gemaakte Verordening. De af te dragen belasting is ook overeenkomstig de in de daarbij behorende Tarieventabel vermelde bedragen bepaald. Vervolgens is -kort na die inwerkingtreding- de definitieve vergunning voor het gehele jaar 1996 verstrekt, waartoe geen nieuwe voldoening op afdracht behoefde plaats te vinden. Deze gang van zaken sluit aan bij de bepaling in de Verordening dat de heffing op 1 januari 1996 is ingegaan. Voormelde stelling van verweerder verdraagt zich daarmee niet. 6.8. Gezien het vorenoverwogene is het gelijk aan belanghebbende. De overige grieven behoeven geen behandeling meer. 7. Proceskosten Nu het beroep gegrond is acht het Hof termen aanwezig verweerder te veroordelen tot vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Daarbij worden de zaken met de kenmerken 98/3051, 98/3052 en 98/3053 als samenhangende zaken aangemerkt. Tevens houdt het Hof er rekening mee dat de uitkomst van deze procedures volgens een afspraak tussen partijen ook zal gelden voor een veertiental vergelijkbare zaken. Gelet op het Besluit proceskosten fiscale procedures wordt de vergoeding daarom berekend op f 1775 (A1: 1, 3 en 5; factor 1), te verdelen over de drie samenhangende zaken is (afgerond) f 592 . 8. Beslissing Het Hof - verklaart het beroep gegrond, - vernietigt de uitspraak van verweerder, - gelast verweerder de betaalde parkeerbelasting ad f 390 aan belanghebbende terug te geven, - veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende tot het beloop van f 592 en wijst de gemeente Hoorn aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen, - gelast verweerder het griffierecht ad f 80 aan belanghebbende te vergoeden. De uitspraak is vastgesteld op 1 september 2000 door mrs. Schaap, Kwantes en Van Loon in tegenwoordigheid van mr. Van Schaik als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat tenminste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in casatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.