Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7635

Datum uitspraak2000-06-07
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers99/874
Statusgepubliceerd


Indicatie

Belanghebbende, wonende in de gemeente Z, is eigenaar en maakt gebruik van een op erfpachtgrond gelegen recreatiebungalow (a-straat 1) in het Tuinpark a-straat te P. In de recreatiebungalow zijn onder meer aanwezig een wc, een keukenblok en aansluitingen op water en elektriciteit. De gemeente P heeft bepaald dat nachtverblijf in de bungalows gedurende zeven maanden is toegestaan. Aan belanghebbende is een aanslag woonforensenbelasting 1997 opgelegd. De belanghebbende voerde vele grieven aan zowel tegen de wetgeving als tegen de aanslag van de gemeente. Het Hof verwierp de grief van de belanghebbende dat de wijze waarop de gemeente de verordening bekend heeft gemaakt onzorgvuldig is geschied. Het Hof oordeelde voorts dat de gemeente niet in strijd handelt met de Gemeentewet door woonforensenbelasting te heffen naast onroerende-zaakbelastingen. Evenmin handelt de gemeente in strijd met het gelijkheidsbeginsel, het verbod tot willekeur, het gewoonterecht en het rechtzekerheidsbeginsel. De belanghebbende had nog een aantal bezwaren tegen de woonforensenbelasting, maar het Hof achtte zich niet bevoegd tot oordelen over die bezwaren. Zij behoren gericht te worden aan het adres van de wetgever. Het Hof oordeelde voorts dat belanghebbendes recreatiebungalow is aan te merken als een gemeubileerde woning in de zin van artikel 223 van de Gemeentewet.


Uitspraak

99/874 7 juni 2000 GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Achtste Enkelvoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van de heffingambtenaar van de gemeente P, verweerder. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 19 maart 1999, aangevuld bij brief van 5 juni 1999. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder met dagtekening 2 maart 1999 betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de woonforensenbelasting voor het jaar 1997. De aanslag is vastgesteld op een bedrag van ƒ 400 en is na bezwaar verminderd tot ƒ 200. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van verweerder en tot vermindering van de aanslag tot nihil. Verweerder heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot handhaving van de bestreden uitspraak. Met toestemming van de voorzitter van de belastingkamer is namens belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. Verweerder heeft een conclusie dupliek ingezonden. Ter zitting van 25 februari 2000 zijn verschenen belanghebbende en namens verweerder B, tot bijstand vergezeld van K. Belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De pleitnota wordt tot de gedingstukken gerekend. Tijdens de zitting is tevens behandeld de zaken van belanghebbende met betrekking tot de woonforensenbelasting voor het jaar 1998 (kenmerk van het Hof 99/00875) alsmede de ten name van belanghebbende genomen beschikking waarbij de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 is vastgesteld voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 (kenmerk van het Hof 99/00876). De tot die zaken behorende stukken worden geacht ook in dit geding te zijn ingebracht. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. De raad van de gemeente P heeft in haar beleidsprogramma 1994-1998 de invoering van een woonforensenbelasting opgenomen. Van het voornemen tot invoering van de woonforensenbelasting is belanghebbende bij brief van 30 september 1996 in kennis gesteld. In deze brief is tevens vermeld dat belanghebbende ter zake (in)spreekrecht heeft tijdens de vergadering van de raadscommissie en zijn de data van de openbare behandelingen in de raadscommissie vermeld. Op 22 oktober 1996 heeft een raadsbrede commissievergadering plaatsgevonden onder meer met betrekking tot de invoering van de woonforensenbelasting. Tijdens deze vergadering hebben diverse sprekers (waaronder de heer M en de voorzitter van Tuinpark a-straat) zich uitgelaten over de invoering van de woonforensenbelasting. 2.2. De raad van de gemeente heeft in zijn openbare vergadering van 13 november 1996 onder meer een "Verordening Woonforensenbelasting P 1996" (hierna: de verordening) vastgesteld. Voor zover van belang luidt de tekst van de Verordening als volgt: "Begripsomschrijving Artikel 1 Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder woning: een gemeubileerde woning als bedoeld in artikel 223, eerste lid, van de Gemeentewet. Belastbaar feit en belastingplicht Artikel 2 Onder de naam van woonforensenbelasting wordt een directe belasting geheven van natuurlijke personen, die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er op meer dan 90 dagen van het belastingjaar voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden. Of iemand in de gemeente hoofdverblijf heeft, wordt naar de omstandigheden beoordeeld. (...) Maatstaf van heffing Artikel 4 De belasting bedraagt een vast bedrag per woning Tarief Artikel 5 De belasting bedraagt voor een woning behorend tot de voor de heffing van de onroerende-zaakbelastingen als volgt aangeduide objecten: a. b-straat 1 tot en met 46 (even en oneven nummers) ƒ 750; b. a-straat 1 tot en met 95 (even en oneven nummers) ƒ 200. Voor een niet onder het eerste lid vallende woning bedraagt de belasting in geval van: a. een voor permanente bewoning geschikte bewoning ƒ 750; b. een niet voor permanente bewoning geschikte bewoning ƒ 750. Het bedrag van de belasting wordt per belastingaanslag naar beneden afgerond op hele guldens. (...). Inwerkingtreding en citeertitel Artikel 16 De verordening treedt in werking met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 1997. Deze verordening kan worden aangehaald als Verordening woonforensbelasting 1996." De gemeente heeft in week 48 van 1996 de tekst van de verordening aangemeld ter publicatie op de wekelijkse gemeentepagina van het huis-aan-huisblad de P-Courant en daarbij vermeld dat de tekst van de verordening voor iedereen kosteloos ter inzage lag in het gemeentehuis en dat op verzoek een afschrift van de verordening verkrijgbaar was. 2.3. Belanghebbende, wonende in de gemeente Z, is eigenaar en maakt gebruik van een op erfpachtgrond gelegen recreatiebungalow (a-straat 1) in het Tuinpark a-straat te P. Belanghebbende heeft van twee geschakelde woningen één recreatiebungalow gemaakt. In de recreatiebungalow zijn onder meer aanwezig een wc, een keukenblok en aansluitingen op water en elektriciteit. De gemeente heeft bepaald dat nachtverblijf in de bungalows gedurende zeven maanden is toegestaan. Met dagtekening 30 september 1997 is aan belanghebbende een aanslag woonforensenbelasting 1997 opgelegd tot een bedrag van ƒ 400. Na bezwaar heeft verweerder bij de bestreden uitspraak de aanslag verminderd tot ƒ 200 als gevolg van een geconstateerde onjuiste objectafbakening. 2.4 Bij brief van 19 maart 1999 heeft belanghebbende een gecombineerd beroepschrift ingediend tegen: de onderhavige uitspraak op bezwaar; een uitspraak op bezwaar met betrekking tot de woonforensenbelasting voor het jaar 1998; een uitspraak op bezwaar ter zake van de ten name van belanghebbende genomen beschikking waarbij de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 is vastgesteld voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000. Bij brief van 10 mei 1999 heeft de griffie belanghebbende verzocht het beroepschrift te splitsen. Bij brief van 5 juni 1999 heeft belanghebbende een gesplitst beroepschrift ingediend. Als vervolg op een telefonisch onderhoud met de griffie heeft belanghebbende bij brief van 31 augustus 1999 aangegeven: "(...) dat ons gecombineerde beroep (3 zaken in één) dat wij aanvankelijk met onze brief van d.d. 19 maart 1999 hebben ingesteld, formeel dient te worden ingetrokken. Bij deze richten wij (...) de mededeling (...) dat wij de "beroepszaak" (...) intrekken. (...) Uit het bijgevoegde overzicht zal u duidelijk worden dat er vervolgens nog 3 beroepszaken resteren (...). Bij brief van 2 september 1999 berichtte de griffie belanghebbende dat op zijn verzoek het onderhavige beroepschrift is ingetrokken. Bij brief van 22 september 1999 (conclusie van repliek) meldde belanghebbende dat hij het onderhavige beroepschrift niet heeft ingetrokken. Bij brief van 22 december 1999 heeft belanghebbende nogmaals medegedeeld dat het onderhavige beroepschrift niet als ingetrokken moet worden beschouwd. 3. Geschil Het geschil betreft -naar het Hof begrijpt- het antwoord op de volgende vragen: Heeft de gemeente bij de invoering per 1 januari 1997 van een woonforensenbelasting de belangen van eigenaren van recreatiewoningen voldoende afgewogen? Heeft de gemeente bij het publiceren van het raadsbesluit ter zake van de verordening onzorgvuldig en verwijtbaar gehandeld? Is de heffing van woonforensenbelasting naast die van onroerende-zaakbelastingen en inkomstenbelasting over dezelfde recreatiewoning in strijd is met een grondregel van het Nederlandse belastingrecht en met de beginselen van rechtsgelijkheid en rechtvaardigheid? Is de invoering van een woonforensenbelasting met ingang van 1997 in strijd is met het gewoonterecht? Is belanghebbendes recreatiewoning een woning in de zin van de woonforensenbelasting? Dient de gemeente een direct aanwijsbare tegenprestatie te leveren voor de heffing van de woonforensenbelasting? 4. Standpunten van partijen 4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. 4.2. Ter zitting is door belanghebbende nog verklaard dat indien het Hof het beroepschrift met betrekking tot de woonforensenbelasting voor het jaar 1997 als niet ingetrokken beschouwd, hij het ter zake reeds terugbetaalde griffierecht wederom zal voldoen; dat zijn recreatiewoning geen tweede woning is aangezien permanente bewoning niet is toegestaan en de gemeentelijke voorzieningen gedurende een groot deel van het jaar worden stopgezet; dat hij de recreatiewoning hooguit in de weekends en in de toegelaten periode gebruikt; dat door een simpele bezuiniging -het schrappen van een ambtenaar- de gemeente jaarlijks eenzelfde bedrag kan besparen als de woonforensenbelasting de gemeente jaarlijks opbrengt. 4.3. Ter zitting heeft verweerder verklaard geen bezwaren te hebben tegen de behandeling van belanghebbendes zaak met betrekking tot de woonforensenbelasting voor het jaar 1997; dat hij met de heffingsambtenaar heeft besproken dat de machtiging zich tevens uitstrekt over het geschil ter zake van de woonforensenbelasting voor het jaar 1997; dat ter zake van de invoering van de woonforensenbelasting de eigenaren van de recreatiewoningen voldoende inspraak hebben gehad; dat de gemeente de eigenaren van de recreatiewoningen heeft aangeschreven en daarbij hen heeft geïnformeerd over de invoering van de woonforensenbelasting en derhalve ter zake niet nalatig is geweest; dat het ministerie van Financiën en het ministerie van Binnenlandse zaken belanghebbende desgevraagd schriftelijk hebben medegedeeld dat artikel 223 van de Gemeentewet (hierna de Wet) de gemeente de mogelijkheid biedt een woonforensenbelasting in te voeren; dat daarbij niet van belang is of belanghebbende gebruik maakt van gemeentelijke voorzieningen omdat een al dan niet aanwezige individuele tegenprestatie van de zijde van de gemeente niet van belang is bij de heffing van de woonforensenbelasting; dat de gemeente in dezen vrij is in haar tariefstelling en dat het tarief reeds is verlaagd; dat van gewoonterecht geen sprake is nu de gemeente reeds in haar beleidsprogramma 1994 de invoering van een woonforensenbelasting per 1997 heeft aangekondigd; dat belanghebbendes recreatiewoning blijkens de jurisprudentie als een tweede woning moet worden aangemerkt; dat een bezuiniging op de uitgaven van de gemeente niet van belang is. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Kort en zakelijk weergegeven stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de gemeente bij de invoering per 1 januari 1997 van een woonforensenbelasting onvoldoende de belangen van eigenaren van recreatiewoningen heeft afgewogen; dat de gemeente onzorgvuldig en verwijtbaar heeft gehandeld door het raadsbesluit ter zake van de verordening in de P-Courant te publiceren, waardoor belanghebbende als niet-inwoner van de gemeente en niet-ontvanger van deze krant, geen kennis van het besluit heeft kunnen nemen; dat de heffing van woonforensenbelasting naast onroerende-zaakbelastingen en inkomstenbelasting over dezelfde recreatiewoning in strijd is met een grondregel van het Nederlandse belastingrecht, namelijk het voorkomen van (drie)dubbele belasting en is strijd is met de beginselen van rechtsgelijkheid en rechtvaardigheid; dat hierbij mede in acht moet worden genomen dat de gemeente bepaald heeft dat nachtverblijf in de recreatiewoning gedurende zeven maanden per jaar is toegestaan; dat verweerder tot 1997 geen aanslag woonforensenbelasting heeft opgelegd en dat derhalve de invoering van een woonforensenbelasting met ingang van 1997 in strijd is met het gewoonterecht; dat zijn recreatiewoning geen woning is in de zin van de woonforensenbelasting; dat het tarief gemaximeerd dient te worden en dat de gemeente geen direct aanwijsbare tegenprestatie levert voor de heffing van de woonforensenbelasting. Verweerder stelt zich op het standpunt dat ter zake van de invoering van de verordening zorgvuldig is gehandeld en dat bij de bekendmaking van de verordening de wettelijke voorgeschreven maatregelen in acht zijn genomen; dat zij geen wettelijke regels dan wel rechtsregels schendt door het heffen van woonforensenbelasting naast onroerende-zaakbelasting; dat de beperkende maatregelen voor het gebruik van de recreatiewoning niet van invloed zijn op de heffing van de woonforensenbelasting; dat het feit dat in de jaren vóór 1997 geen woonforensenbelasting werd geheven niet af doet aan de bevoegdheid van de gemeente een woonforensenbelasting in te voeren; dat belanghebbendes recreatiewoning voldoet aan het begrip gemeubileerde woning in de zin van de woonforensenbelasting; dat de gemeente bij het vaststellen van het tarief niet gebonden is aan wettelijke maxima en dat de tarieven in omliggende gemeenten als richtsnoer zijn genomen en dat de gemeente niet is gehouden tot het leveren van een tegenprestatie. 5.2. Gelet op hetgeen onder punt 2.4. is weergegeven alsmede op de verklaring van verweerder ter zitting geen bezwaren te hebben tegen behandeling van belanghebbendes zaak met betrekking tot de woonforensenbelasting voor het jaar 1997, beschouwd het Hof het onderhavige beroep niet als ingetrokken. 5.3. De gemeente heeft onder meer de tekst van de verordening aangemeld ter publicatie op de wekelijkse gemeentepagina van het huis-aan-huisblad de P-Courant. Daarbij heeft de gemeente aangegeven dat de tekst van de verordening voor iedereen kosteloos ter inzage lag in het gemeentehuis en dat op verzoek een afschrift van de verordening verkrijgbaar was. Naar het oordeel van het Hof kan derhalve niet worden gezegd dat de wijze waarop de gemeente de verordening bekend heeft gemaakt onzorgvuldig is geschiedt dan wel niet in overeenstemming is met de artikelen 139, 140 en 141 van de Wet. De omstandigheid dat belanghebbende de P-Courant niet ontvangt in zijn woonplaats of op het Tuinpark alsmede de omstandigheid dat de behandeling en de besluitvorming in de gemeenteraad ter zake van de verordening is geschied in de periode waarin het belanghebbende niet is toegestaan van de recreatiewoning gebruik te maken, zijn daarbij niet van belang. 5.4. Belanghebbende verwijt de gemeente dubbel belasting te heffen: onroerende-zaakbelastingen en woonforensenbelasting. Uit artikel 220 van de Wet volgt dat ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken onder de naam onroerende-zaakbelastingen belastingen geheven kunnen worden. Uit artikel 223 van de Wet, geplaatst in paragraaf 3 met het hoofd "Bijzondere bepalingen omtrent de andere belastingen dan de onroerende zaakbelastingen", volgt dat er een woonforensenbelasting geheven kan worden. Naar ’s Hofs oordeel sluit de ene belasting de andere niet uit en handelt de gemeente derhalve niet in strijd met de Wet door woonforensenbelasting te heffen naast de onroerende-zaakbelastingen (zie onder meer HR 1 februari 1989, nr. 25 853, VN 1989/728 en Hof ’s-Gravenhage 2 februari 1996, nr. 94/0158, VN 1996/2749). Voor zover belanghebbende stelt dat artikel 223 van de Wet getoetst moet worden aan een in het (belasting)recht vervat beginsel van voorkoming van dubbele belasting, verwerpt het Hof deze stelling. Het Hof is van oordeel dat sprake is van twee belastingen gebaseerd op twee verschillende wetsbepalingen met verschillende belastbare feiten en heffingsgrondslagen. Zoal in het onderhavige geval sprake zou zijn van dubbele belasting kan worden opgemerkt dat een beginsel ter voorkoming van dubbele belasting niet is neergelegd in een enig rechtstreeks werkende bepaling van een Nederland bindend verdrag en daarbuiten staat het de rechter niet vrij de wet in formele zin aan een dergelijk beginsel te toetsen. Evenmin is de heffing van woonforensenbelasting van alleen niet-ingezetenen van de gemeente, zoals belanghebbende betoogt, in strijd met het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel, omdat er geen gelijkheid is tussen inwoners van de gemeente en woonforensen. Immers een inwoner van de gemeente heeft aldaar hoofdverblijf, en een woonforens juist niet. Voor de gemeente maakt dat groot verschil, omdat zij uit het gemeentefonds uitkeringen ontvangt per inwoner, en niet per forens. Het heffen van verschillende belastingen van deze twee categorieën is niet aan te merken als een discriminatie. Het Hof vat belanghebbendes klacht, dat de gemeente de belangen van eigenaren van recreatiewoningen onvoldoende heeft afgewogen, op als een beroep op het ongeschreven algemene rechtsbeginsel van het verbod tot willekeur. Belanghebbendes beroep faalt in zoverre, aangezien naar ’s Hofs oordeel, gelet op hetgeen verweerder schreef in zijn vertoogschrift onder ‘ten aanzien van standpunt 4’, niet kan worden gezegd dat de gemeente na afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot de invoering van de verordening had kunnen komen. Het Hof komt niet toe aan een bespreking van de grief van belanghebbende dat de verordening in strijd is met het evenredigheidsbeginsel; belanghebbende levert op dit punt kritiek op de wetgever in formele zin. Artikel 120 van de Grondwet verbiedt de rechter wetten in formele zin (zoals de Gemeentewet) te toetsen aan de Grondwet. Ook bepaalt artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. Ook de vraag in hoeverre voor een gemeentelijke belasting als de onderhavige -afgezien van een algemeen fiscaal doel van voorziening in openbare middelen van de gemeente- (nog) een specifieke rechtvaardigheidsgrond kan worden aangewezen betreft een aangelegenheid welke niet de belastingrechter maar de wetgever regardeert. 5.5. Belanghebbende stelt dat de gemeente door het invoeren van een woonforensenbelasting in strijd handelt met het gewoonterecht omdat de gemeente tot en met 1996 heeft nagelaten een woonforensenbelasting in te voeren. Het Hof is van oordeel dat uit hetgeen door belanghebbende is gesteld, het bestaan van een dergelijke regel van gewoonterecht niet kan worden afgeleid. Voor zover belanghebbende met zijn stelling heeft willen betogen dat nu de gemeente tot en met 1996 heeft nagelaten een woonforensenbelasting in te voeren, bij hem de indruk is ontstaan dat de gemeente ook in de jaren daarna geen gebruik zou maken van haar wettelijke bevoegdheid tot het invoeren van een woonforensenbelasting, vat het Hof belanghebbendes betoog op als een beroep op het ongeschreven beginsel van de rechtszekerheid. De Hoge Raad (HR 14 april 1989, NJ 1989/469) oordeelde dat artikel 120 van de Grondwet zich verzet tegen toetsing door de rechter van wetten in formele zin aan ongeschreven algemene rechtsbeginselen. Lagere wetgeving, zoals gemeentelijke verordeningen als de onderhavige ter zake van de woonforensenbelasting van de gemeente, kunnen echter wel door de rechter worden getoetst aan de algemene rechtsbeginselen. Het Hof is van oordeel dat de gemeente in de verordening uitvoering heeft gegeven aan artikel 223 van de Wet en dat die uitvoering overeenkomt met de bedoeling van de wetgever. Door uitvoering te geven aan dit artikel handelt de gemeente niet in strijd met het rechtzekerheidsbeginsel. 5.6. In zijn arrest van 19 december 1962, nr. 14 905, BNB 1963/95, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat sprake is van een "gemeubileerde woning" in de zin van het toenmalige artikel 288 van de Wet, thans artikel 223 van de Wet, indien die gemeubileerde woning op zichzelf beschouwd zowel bestemd als geschikt is om enigszins duurzaam - zij het niet bepaaldelijk in alle jaargetijden - voor menselijke bewoning te dienen, zonder dat wordt acht geslagen op de mate waarin daarvan werkelijk gebruik wordt gemaakt. Het Hof verwerpt derhalve belanghebbendes stelling dat de beperkende maatregelen voor het gebruik van de recreatiewoning van invloed zijn op de heffing van de woonforensenbelasting. Belanghebbende heeft zijn stelling dat zijn recreatiebungalow geen woning is in de zin van de woonforensenbelasting, op geen enkele wijze onderbouwd. Vaststaat dat de onderhavige recreatiebungalow onder meer beschikt over een toilet, kook-, en slaapgelegenheid, en de -al dan niet permanente- aansluitingen zoals water en elektriciteit. Derhalve is de onderhavige recreatiebungalow aan te merken als "een gemeubileerde woning" in de zin van artikel 223 van de Wet en tevens artikel 2 van de Verordening. 5.7. Omtrent de maximale hoogte van de woonforensenbelasting heeft de wetgever geen aanwijzingen aan de gemeente gegeven. In beginsel is het niet uitgesloten dat een bepaalde tariefstelling leidt tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad bij zijn delegatie. Hetgeen in dit geding naar voren is gekomen, met name de niet betwiste stelling van verweerder dat de tarieven van de gemeente niet in negatieve zin afwijken van die in andere gemeenten, rechtvaardigt een zodanig oordeel niet. 5.8. De woonforensenbelasting wordt geheven van personen die niet als inwoner van de gemeente kunnen worden aangemerkt, maar die wel profiteren van de voorzieningen die door de gemeente worden geboden. De opbrengst van de woonforensenbelasting komt ten goede aan de algemene middelen van de gemeente. Een relatie tussen de kosten die de gemeente maakt ten behoeve van degene die in de gemeente nachtverblijf houdt of een gemeubileerde woning beschikbaar houdt ("de tegenprestatie") en het bedrag van de woonforensenbelasting, behoeft niet te bestaan. De woonforensenbelasting is geen retributie. 5.9. Belanghebbende wenst tevens dat het Hof: de passage in de notariële akte ten aanzien van de belemmering van het gebruiksrecht tot circa zeven maanden per jaar en het niet leveren van water gedurende circa vijf maanden, nietig verklaart; het artikel 223 van de Wet voordraagt voor vernietiging en vordert dat besluiten van de gemeenten dienaangaande worden vernietigd; de gemeente verplicht alle heffingen ter zake met terugwerkende kracht over tenminste vijf jaar aan gebruikers dan wel eigenaren terug te betalen; de gemeente verplicht de uitspraak van het Hof in het onderhavige geschil ook van toepassing te verklaren op alle recreatiebungalows op het complex Tuinpark a-straat; de wetgever verplicht de wetgeving in dezen te herzien teneinde dubbele heffing te voorkomen. Ten aanzien van deze wensen wordt opgemerkt dat het Hof niet bevoegd is deze in te willigen. 5.10. Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat de bestreden uitspraak in stand dient te worden gelaten. 6. Proceskosten Nu het beroep ongegrond is en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de kosten van het geding op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 7. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is vastgesteld op 7 juni 2000 door mr. Van Ballegooijen, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Koning als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend. Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van dit proces-verbaal in geanonimiseerde vorm. Cassatie Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: de naam en het adres van de indiener; de dagtekening; een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.