Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7665

Datum uitspraak2000-04-14
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers99/1687
Statusgepubliceerd


Indicatie

Een arbeidsbemiddelaar heeft belanghebbende in contact gebracht met een mogelijke werkgever. Op verzoek van de mogelijke werkgever gaat de arbeidsbemiddelaar geruchten over belanghebbende na. De benoeming gaat uiteindelijk niet door. Daarbij handelt de arbeidsbemiddelaar - naar het oordeel van de rechtbank - onzorgvuldig en dus onrechtmatig. De arbeidsbemiddelaar betaalt belanghebbende een schadevergoeding van ƒ 87.000, waarvan ƒ 37.500 voor proceskosten en kosten van rechtsbijstand. Het Hof acht aannemelijk dat de rest van de vergoeding, ƒ 49.500, is betaald ter vervanging van door het handelen van de arbeidsbemiddelaar gederfde inkomsten. Dit deel van de vergoeding is belast.


Uitspraak

99/1687 14 april 2000 GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Vierde Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, verweerder. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 2 juni 1999, ingediend door mr. A te B als zijn gemachtigde en aangevuld bij brief van 3 september 1999. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 22 april 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995. De aanslag werd berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 87.500, waarvan een gedeelte groot ¦ 37.077 is belast naar een bijzonder tarief van 45%. Na bezwaar is de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 38.000 zonder toepassing van een bijzonder tarief. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. Ter zitting van 3 maart 2000 zijn verschenen namens belanghebbende vorengenoemde gemachtigde en namens verweerder mr. C, vergezeld van D. De gemachtigde heeft pleitnotities voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. In het kader van een opdracht tot arbeidsbemiddeling heeft E in juni 1989 belanghebbende benaderd voor de functie van statutair directeur bij F BV te 's-Gravenhage, een dochteronderneming van FX in a-land. Op 9 augustus 1989 is tussen belanghebbende en F BV overeengekomen dat de aandeelhouders van F BV belanghebbende met ingang van 1 november 1989 tot statutair directeur zouden benoemen. 2.2. Op 8 augustus 1989 heeft G (FX) E verzocht enige geruchten na te gaan die hij over belanghebbende heeft vernomen. Op 11 september 1989 heeft E FX op de hoogte gesteld van zijn bevindingen. Op dezelfde dag heeft E aan belanghebbende onder meer het volgende geschreven: " I have to inform you that I have found out that at least parts of your own CV as submitted to me (...) are not representing the true state of affairs. (...) You will understand that I have reported the above to my client F (...) as well as other information about your person, and they advised me that they will come back to you at the shortest possible notice. " 2.3. Bij brief van 27 september 1989 heeft E aan FX onder meer geschreven: " On the basis of my discussions I feel that it is unfair to X not to take him on. (...) None of the references I contacted said that X could not do the job. (…) I realise that there are already rumours in the Dutch market about your problems with X. If you decide to drop him, then this will not be good for your image with your customers, who according to my findings have nothing serious against him. I did not check the following legal observation with our lawyer, but it could well be that a judge in court could decide that X is unfairly dismissed and orders you to pay a hefty compensation. Personally I do not think that a dismissal of Mr X can be done legally under the requirements of Dutch law (...). As you see I have changed my mind about X and I support him. " 2.4. Bij brief van 28 september 1989 heeft FX aan belanghebbende onder meer het volgende geschreven: " As already discussed with you (...) we (...) do not elect/appoint you as managing director of our Dutch subsidiary. (...) Although we deny and refuse to accept any obligation to this, under the circumstances (...) we are prepared to pay out as a lumpsum 6 months gross salary ((...) HFL 57.600.00) as full compensation. " 2.5. Een op 30 oktober 1991 gewezen vonnis van de arrondissementsrechtbank te J in een procedure van belanghebbende tegen E luidt voor zover hier van belang als volgt: " Bij conclusie van eis (...) heeft eiser (...) gevorderd (...) gedaagde (...) wegens (...) onzorgvuldige handelswijze te veroordelen om aan X (...) te betalen de som van f. 115.200,-- wegens reeds gederfde en nog te derven inkomsten over de periode 1 november 1989 tot 1 november 1990 (...). Daarop heeft X een conclusie van repliek (...) inhoudende vermeerdering van eis genomen (...). Hij vermeerdert zijn vordering tot in totaal f. 144.000,-- wegens reeds gederfde en nog te derven inkomsten over de periode van 1 november 1989 tot 1 januari 1991 (...). Na vermeerdering van eis vordert X van E wegens reeds gederfde en nog te derven inkomsten over de periode van 1 november 1989 tot 1 januari 1991 primair betaling van f. 144.000,-- (...). Naar het oordeel van de rechtbank is het onzorgvuldig en dus in beginsel onrechtmatig om op de wijze zoals E (...) heeft gedaan gegevens te verschaffen aan een (toekomstig) werkgever over een werknemer zonder dat die werknemer in de gelegenheid is gesteld om die gegevens te verifiëren. E had bij het verzamelen en aan F doorgeven van de bedoelde gegevens zorgvuldiger kunnen en moeten zijn. (…) Uit de tekst van (…) produktie 4b (…) volgt dat F uiteindelijk op grond van de redenering "waar rook is, is vuur" bij haar beslissing blijft om X te ontslaan nog voordat hij daadwerkelijk met zijn werkzaamheden is begonnen. Uit (…) produktie 6 kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat E zelf van mening is dat hij een te haastig en te eenzijdig advies aan F heeft gegeven. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat er voldoende reden is om aan te nemen dat er causaal verband bestaat tussen het ontslag van X en de inlichtingen die E op 11 september 1989 aan F heeft gegeven. (…) Aan de orde is dat F, naar het oordeel van de rechtbank, X niet had ontslagen indien E F op een correcte en zorgvuldige wijze had geadviseerd. Dat brengt met zich mee dat de schade die X geleden heeft niet moet worden afgemeten naar de inhoud van de arbeidsovereenkomst alleen, maar mede bepaald moet worden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid en uitgaande van de veronderstelling dat X in elk geval gedurende zekere tijd in dienst zou zijn geweest van F B.V. Omtrent de hoogte van de schade en de factoren die bij de bepaling daarvan een rol spelen acht de rechtbank zich onvoldoende voorgelicht. Zij zal daarom een comparitie van partijen gelasten." De in het vonnis bedoelde produktie 4b is de hiervoor onder 2.4 aangehaalde brief. 2.6. In hoger beroep werd het hiervoor onder 2.5 aangehaalde vonnis bekrachtigd. Uiteindelijk bereikten belanghebbende en E in januari 1995 overeenstemming over de hoogte van de schadevergoeding, te weten ¦ 87.000, van welk bedrag ¦ 37.500 betrekking heeft op door belanghebbende gemaakte proceskosten en kosten voor rechtsbijstand. 2.7. Bij brief van 31 juli 1998 schreef verweerder aan de heer H (H Belastingadviseurs) onder meer het volgende: " Ik heb de behandeling ter hand genomen van de aangifte inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 1995 van dhr X (...) Zoals al eerder (...) weergegeven is ons standpunt dat de schadevergoeding strekt ter vervanging van gederfde inkomsten, en mitsdien belast is. Daarom ben ik voornemens dat deel, dat niet strekt ter vergoeding van rechtsbijstand en proceskosten, bij het inkomen te tellen. Het betreft hier een bedrag van f 49.500, dat belast zal worden tegen bijzonder tarief. " 2.8. Bij het vaststellen van de thans bestreden aanslag heeft verweerder het hiervoor onder 2.7 bedoelde bedrag van ƒ 49.500 in het belastbare inkomen van belanghebbende begrepen. 3. Geschil In geschil is of de hiervoor onder 2.6 bedoelde schadevergoeding voor zover deze geen betrekking heeft op door belanghebbende gemaakte proceskosten en kosten voor rechtsbijstand, behoort tot het belastbare inkomen van belanghebbende. 4. Standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken. Ter zitting is daaraan het volgende toegevoegd. Namens belanghebbende: Op verzoek van de namens E optredende verzekeraar zijn diens afspraken met belanghebbende niet bekend gemaakt. Ik beschik niet over die afspraken. De eventueel over de schadevergoeding verschuldigde belasting komt voor rekening van de verzekeraar. Het onrechtmatige handelen van E bestond hierin dat hij in de sportartikelenbranche geruchten over belanghebbende is gaan natrekken en daarbij voeding heeft gegeven aan die geruchten. Daardoor is schade ontstaan aan de eer en goede naam van belanghebbende. Belanghebbende werkt nu als verkoper in de I. Dat is voor hem een stap terug. Namens verweerder: De schadevergoeding is niet van een derde ontvangen, maar van E, die werkte in opdracht van F BV en daarmee kan worden vereenzelvigd. Uit de stukken blijkt dat belanghebbende de naam had scherpe kantjes te hebben. Mogelijk was het einde van de dienstbetrekking bij F BV daarop gebaseerd. Het leed van belanghebbende is inherent aan het ontslag. Ook ik beschik niet over de afspraken tussen belanghebbende en de namens E optredende verzekeraar. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de door E betaalde vergoeding voortkomt uit een door E gepleegde onrechtmatige daad en onvoldoende causaal verband heeft met de dienstbetrekking om als daaruit genoten te worden aangemerkt. Hij heeft voorts gesteld dat de litigieuze schadevergoeding geen betrekking heeft op gederfde inkomsten, maar op immateriële schade, schade aan de eer en goede naam van belanghebbende, hinder bij het vinden van een nieuwe baan, emotionele problemen en het slechts kunnen vinden van een baan in een andere branche, die minder voldoening geeft en bovendien minder betaalt. 5.2. Het Hof constateert dat belanghebbende blijkens het hiervoor onder 2.5 geciteerde vonnis van de arrondissementsrechtbank te J van E heeft gevorderd hem een vergoeding te betalen wegens reeds gederfde en nog te derven inkomsten over de periode van 1 november 1989 tot aanvankelijk 1 november 1990, later tot 1 januari 1991. Uit het vonnis blijkt niet dat belanghebbende de grondslag van zijn eis nadien heeft gewijzigd. Met name heeft hij kennelijk niet uitdrukkelijk een vergoeding van schade wegens verlies van eer en goede naam gevorderd. Voorts heeft rechtbank, in hoger beroep bekrachtigd, geoordeeld dat aangenomen kan worden dat er een causaal verband is tussen het ontslag van belanghebbende en de inlichtingen die belanghebbende aan F BV heeft gegeven, en dat de schade die belanghebbende heeft geleden mede moet worden bepaald naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid en uitgaande van de veronderstelling dat belanghebbende in elk geval gedurende zekere tijd in dienst zou zijn geweest bij F BV. Een en ander wijst erop dat de uiteindelijk door E betaalde vergoeding betrekking heeft op de schade waarvan belanghebbende voor de rechtbank vergoeding heeft gevorderd. 5.3. Onder deze omstandigheden is het aan belanghebbende de juistheid van zijn stellingen te bewijzen. Voor zijn stellingen, die verweerder heeft bestreden, heeft belanghebbende evenwel geen, althans onvoldoende, nader bewijs bijgebracht. Hij heeft ook niet de hiervoor onder 2.6. bedoelde overeenkomst tussen hem en E overgelegd, terwijl daaruit - naar te verwachten valt - zou kunnen blijken waarvoor de vergoeding is betaald. Het Hof acht deze stellingen van belanghebbende dan ook niet aannemelijk. Het Hof acht dan ook aannemelijk dat de onderhavige schadevergoeding is toegekend ter vergoeding van de inkomensschade die belanghebbende heeft geleden door het - naar het oordeel van de arrondissementsrechtbank te J - onrechtmatige handelen van E en derhalve ter vervanging van de door dat onrechtmatige handelen gederfde inkomsten. 5.4. Een dergelijke vergoeding behoort naar het oordeel van het Hof tot belanghebbendes inkomsten uit arbeid (artikel 31, eerste lid, en artikel 22, eerste en tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964). Daaraan doet - naar ‘s Hofs oordeel - niet af dat de onderhavige vergoeding niet is genoten van degene tot wie belanghebbende in dienstbetrekking staat terwijl op die vergoeding geen forfaitaire regeling van toepassing is en daarmee evenmin rekening is gehouden bij het bepalen van het aan de werknemer toekomende loon. Het gelijk is in zoverre aan verweerder. 5.5. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de hiervoor onder 2.1 vermelde op 9 augustus 1989 tussen hem en F BV gesloten overeenkomst nimmer daadwerkelijk is ingegaan, dat hij op grond van deze overeenkomst nimmer arbeid heeft verricht, dat F BV nimmer op grond van deze overeenkomst gezag over hem heeft uitgeoefend of heeft betaald, dat deze overeenkomst derhalve niet kan worden aangemerkt als een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de loonbelasting 1964 en dat derhalve een bron van inkomen ontbreekt waaraan de door E betaalde vergoeding kan worden toegerekend. Het Hof oordeelt als volgt. Vaststaat dat een overeenkomst is gesloten op grond waarvan belanghebbende, indien zij niet zou zijn ontbonden, tegen vergoeding arbeid in dienst van F BV zou verrichten. De uit deze overeenkomst voortvloeiende rechtsbetrekking tussen belanghebbende en F BV is een privaatrechtelijke dienstbetrekking en de daaruit genoten voordelen vormen loon uit dienstbetrekking als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 en artikel 22 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Daaraan doet naar ’s Hofs oordeel niet af dat de overeenkomst voor de beoogde ingangsdatum is ontbonden. Het gelijk is ook in zoverre aan verweerder. 5.5. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het beroep moet worden verworpen. 6. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 7. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is vastgesteld op 14 april 1999 door mrs. Schaap, voorzitter, Van Loon en Rensema, leden, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De uitspraak is op die datum ter openbare terechtzitting uitgesproken. De voorzitter van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; - de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.