
Jurisprudentie
AA7676
Datum uitspraak2000-10-20
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR00/101HR
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR00/101HR
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
R 00/101 HR
Mr. Langemeijer
Parket, 1 september 2000
(Wet Bopz)
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
Edelhoogachtbaar College,
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Op 10 mei 2000 heeft de officier van justitie in het arrondissement Utrecht gevorderd dat de rechtbank aldaar een voorlopige machtiging zal verlenen om - thans - verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis te doen verblijven (art. 2 Wet Bopz). Bij de vordering waren gevoegd een geneeskundige verklaring d.d. 9 mei 2000, ondertekend door de psychiater Van der Goot, die niet bij de behandeling betrokken is (geweest), een begeleidend schrijven van de eerste geneeskundige van het Sinai-centrum van diezelfde datum en een behandelingsplan.
1.2. Op 29 mei 2000 heeft de rechtbank betrokkene, zijn echtgenote en zijn raadsvrouwe gehoord, alsmede de behandelend psychiater Veenega. De laatstgenoemde heeft, blijkens het proces-verbaal, een aanvullende geneeskundige verklaring aan de rechtbank overgelegd, ondertekend door de waarnemend-eerste geneeskundige van het psychiatrisch ziekenhuis, F. Jacobs.
1.3. Bij beschikking van 29 mei 2000 heeft de rechtbank de gevraagde machtiging verleend voor de duur van vier maanden, d.w.z. tot en met 29 september 2000. Bij herstelbeschikking van 6 juni 2000 heeft de rechtbank in één van de overwegingen een correctie aangebracht.
1.4. Namens betrokkene is tijdig1 cassatieberoep ingesteld onder aanvoering van één middel van cassatie. Aan het slot bevat het cassatieverzoekschrift een voorbehoud tot aanvulling van het cassatiemiddel n.a.v. bepaalde in de beschikking genoemde bescheiden waarvan verzoeker geen afschrift zou hebben gehad2. Bij brief van 9 augustus 2000 is namens verzoeker van de desbetreffende bescheiden copie toegestuurd en is het cassatieverzoek aangevuld.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Onderdeel 1 heeft betrekking op de geneeskundige verklaring. De bestreden beschikking vermeldt dat betrokkene verblijft in het psychiatrisch ziekenhuis Sinai-centrum. Ingevolge art. 6 juncto 5 Wet Bopz is dan vereist een verklaring van de geneesheer-directeur van dat ziekenhuis. Onder geneesheer-directeur wordt mede begrepen de arts die, hoewel geen directeursfunctie bekledende, belast is met de zorg voor de algemene gang van zaken op geneeskundig gebied in het psychiatrisch ziekenhuis (art. 1 lid 3 Wet Bopz)3. Is de geneesheer-directeur (c.q. de zojuist bedoelde verantwoordelijke arts) tevens de behandelaar van de patiënt, dan mag hij zelf de geneeskundige verklaring ondertekenen4.
2.2. Over de verblijfsstatus van betrokkene het volgende. Uit de mededelingen in het proces-verbaal in samenhang met het begeleidend schrijven bij de geneeskundige verklaring, kon de rechtbank opmaken dat betrokkene, ten aanzien van wie de diagnose paranoïde schizofrenie is gesteld, op 10 mei 1999 vrijwillig is opgenomen in het Sinai-centrum. Uit het dossier blijkt ook niet van een andere juridische verblijfstitel. In het voorjaar van 2000 zijn conflicten tussen betrokkene en de behandelaars in het centrum ontstaan, onder meer over de medicatie. Omdat betrokkene op 9 mei 2000 het behandelplan niet wilde ondertekenen - aldus betrokkenes echtgenote ter zitting - zou hij naar huis gestuurd zijn. Het cassatieverzoekschrift wijst op diverse passages in het proces-verbaal van het verhoor waaruit zou kunnen blijken dat betrokkene in de maand mei 2000 feitelijk thuis was. Het ziekenhuis heeft op 9 mei 2000 de officier van justitie verzocht een rechterlijke machtiging uit te lokken. Kennelijk heeft het ziekenhuis aanvankelijk gemeend dat een geneeskundige verklaring van een onafhankelijke psychiater (Van der Goot) nodig was, nu betrokkene niet langer in het ziekenhuis verbleef. Blijkens de gang van zaken ter terechtzitting, heeft de geneesheer-directeur (hier in de persoon van de waarnemend-eerste geneeskundige van het Sinai-centrum) alsnog zijn handtekening gezet onder de eerder opgemaakte geneeskundige verklaring5. Door het alsnog plaatsen van zijn handtekening heeft de waarnemend-eerste geneeskundige klaarblijkelijk te kennen gegeven dat de inhoud van de verklaring, óók indien wordt uitgegaan van de hem ten tijde van dit ondertekenen bekende feiten en omstandigheden, zijn instemming heeft en geen aanvulling behoeft6. De rechtbank kon dus kiezen uit twee geneeskundige verklaringen: één van een onafhankelijk psychiater en één van de waarnemend-eerste geneeskundige van het ziekenhuis.
2.3. Onderdeel 1 (in fine) verwijt de rechtbank niet te hebben aangegeven, welke verblijfssituatie en welk van beide geneeskundige verklaringen de rechtbank voor ogen heeft gehad. Het onderdeel verbindt hieraan een motiveringsklacht. Deze motiveringsklacht faalt naar mijn mening. In de beschikking worden de beide geneeskundige verklaringen aangehaald, zodat de rechtbank hoe dan ook de juiste geneeskundige verklaring voor ogen heeft gehad. Ten overvloede: in een geval als het onderhavige, waarin een verzoek als bedoeld in art. 4 Wet Bopz ontbreekt, is voor de vraag of een verklaring van een niet bij de behandeling betrokken psychiater dan wel een verklaring van de geneesheer-directeur nodig is, bepalend: de dag waarop de officier van justitie de vordering instelt, in casu: 10 mei 20007. Zou betrokkene op 10 mei 2000 reeds het psychiatrisch ziekenhuis hebben verlaten, wat uit de processtukken niet met zekerheid valt op te maken, dan is een verklaring nodig van een onafhankelijke psychiater. Zou betrokkene op 10 mei 2000 nog in het ziekenhuis hebben verbleven, dan is een verklaring van de geneesheer-directeur vereist8.
2.4. In de eerste alinea van onderdeel 1 wordt opgemerkt9 dat van het behandelingsplan en van het verslag over de stand van uitvoering, welke worden genoemd in de aanhef van de bestreden beschikking, geen afschrift aan verzoeker is verstrekt. Uit de brief van verzoekers advocaat d.d. 9 augustus 2000 begrijp ik dat met het behandelingsplan in de beschikking niets anders is bedoeld dan het op 9 mei 2000 opgestelde “behandelplan Sinai-Centrum”, dat verzoeker niet heeft willen mede-ondertekenen en van welk plan een kopie bij de vordering van de officier van justitie was gevoegd en aldus aan verzoeker bekend was. Uit diezelfde brief begrijp ik dat een verslag van de stand van uitvoering ontbreekt. Dat ligt voor de hand, wanneer betrokkene het ziekenhuis feitelijk heeft verlaten omdat hij het niet eens was met het behandelingsplan. De routinematige vermelding in de aanhef van de bestreden beschikking van het verslag van de stand van uitvoering als “gezien” berust kennelijk op een vergissing. De slotsom is dat onderdeel 1 geen doel treft.
2.5. Onderdeel 2 heeft betrekking op een verweer dat reeds bij de rechtbank is gevoerd, nl. dat niet overeenkomstig art. 5 lid 6 Wet Bopz door de officier van justitie een afschrift is overgelegd van de beschikking waarbij een mentorschap is ingesteld en de echtgenote van betrokkene tot diens mentor is benoemd. De rechtbank heeft overwogen dat dit verzuim niet toereikend is om te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie, noch tot afwijzing van de vordering. Onderdeel 2 vecht dit oordeel van de rechtbank aan als onvoldoende gemotiveerd, erop wijzend dat de rechtbank zelf het wettelijke vereiste afschrift had kunnen opvragen.
2.6. Bij wet van 29 september 1994, Stb. 1994, 757, houdende mentorschap ten behoeve van meerderjarigen, is de mentor, behalve in het Burgerlijk Wetboek (art. 1:450 e.v.), ook in de Wet Bopz opgenomen. De mentor heeft onder meer een taak in art. 4 en art. 8 Wet Bopz. Art. 6 lid 5 Wet Bopz schrijft voor, dat de officier van justitie bij zijn vordering de in art. 5 bedoelde bescheiden overlegt. Tot de in artikel 5 bedoelde bescheiden behoort - indien ten behoeve van de betrokkene een mentorschap is ingesteld - een afschrift van de beschikking waarbij het mentorschap is ingesteld en van die waarbij een mentor is benoemd. De regel heeft tot doel, de rechtbank te informeren over het ingestelde mentorschap10. De reden daarvan is duidelijk: ingevolge art. 8, lid 4 onder e, Wet Bopz behoort de rechtbank zich, zo mogelijk, te laten voorlichten door de mentor. De mentor behoort ook een afschrift van de machtiging te krijgen (art. 9). In cassatie veronderstellenderwijze aannemend dat de echtgenote van betrokkene inderdaad tot diens mentor is benoemd, heeft betrokkene geen belang bij deze klacht. De mentor, zijn echtgenote, is immers ter terechtzitting door de rechtbank gehoord en heeft daar daadwerkelijk het woord gevoerd. Het doel van de verplichte overlegging is dus bereikt en er was voor de rechtbank geen reden meer, de bescheiden over de mentorbenoeming alsnog op te vragen. Overigens deel ik het oordeel van de rechtbank dat het gestelde verzuim van de officier van justitie niet behoeft te leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring of tot afwijzing van de vordering: de betrokkene is bekwaam om zelf t.a.v. de gevorderde machtiging in rechte op te treden (art. 8 lid 2 Wet Bopz). De slotsom is dat onderdeel 2 faalt.
2.7. De onderdelen 3 en 4 kunnen n.m.m. met toepassing van art. 101a RO worden afgedaan. Onderdeel 3 klaagt dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd op welke grond zij heeft beslist dat aan de in art. 2, lid 2 onder a resp. onder b, Wet Bopz genoemde maatstaf is voldaan. De diagnose paranoïde schizofrenie is niet bestreden. De geneeskundige verklaring vermeldt het gevaar dat betrokkene een ander lichamelijk letsel zal toebrengen. Dit is toegelicht met het feit dat betrokkene een week tevoren impulsief een verpleegkundige heeft geslagen en fysiek bedreigend is voor zijn echtgenote. De vraag of het gevaar op een andere wijze dan door dwangopname kan worden afgewend, wordt in de geneeskundige verklaring besproken: betrokkene weigert medicatie. Dat is ter terechtzitting niet betwist: zie het p.-v. blz. 2. Volgens de geneeskundige verklaring kunnen de echtgenote en de kinderen betrokkene slechts voor korte tijd verdragen “door zijn geagiteerde en eisende gedrag”. Dat dit laatste door betrokkene ter terechtzitting werd ontkend, doet hieraan niet af. De rechtbank, die in haar motivering naar de geneeskundige verklaring verwijst, behoefde het resultaat van haar toetsing aan deze wettelijke maatstaven niet nader toe te lichten. De algemene bewering ter terechtzitting dat het gevaar buiten de instelling kan worden afgewend omdat betrokkene ten tijde van het verhoor al (bijna) een maand thuis zat en het volgens zijn echtgenote goed gaat, behoefde m.i. evenmin afzonderlijk weerlegging.
2.8. Onderdeel 4 klaagt dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom de voorlopige machtiging is verleend voor een kortere duur dan het wettelijk maximum (zes maanden: zie art. 10 lid 4 Wet Bopz). Bij deze klacht heeft betrokkene geen belang; het gaat hier niet om een machtiging op eigen verzoek.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 29 juli 2000 viel op een zaterdag; zie art. 1 Algemene Termijnenwet.
2 Losbl. Rechtsvordering, aant. 3 op art. 426b (E. Korthals Altes).
3 Zie over de waarnemend-geneesheer-directeur: HR 31 mei 1996, NJ 1997, 36 m.nt. JdB; HR 21 januari 2000, NJ 2000, 191.
4 HR 31 mei 1996, NJ 1997, 36 m.nt. JdB. De in deze zaak nog niet toepasselijke wet van 22 juni 2000, Stb. 292 (evaluatiewet Bopz), zal daarin in zoverre verandering brengen dat de geneesheer-directeur in dat geval betrokkene eerst laat onderzoeken door een psychiater die niet bij de behandeling betrokken was.
5 Diens handtekening stond eerder al op het begeleidend schrijven d.d. 9 mei 2000, maar de ondertekening van een begeleidend schrijven is niet voldoende in gevallen waarin een geneeskundige verklaring van de geneesheer-directeur wordt vereist: HR 1 juli 1994, NJ 1994, 715 m.nt. JdB onder nr. 723. Waar het proces-verbaal spreekt van een “aanvullende” geneeskundige verklaring, wordt bedoeld het zetten van de handtekening van F. Jacobs op het laatste blad van de geneeskundige verklaring van Van der Goot. Zie blz. 2 van het p.-v. en de brief van 9 augustus 2000 van verzoekers advocaat.
6 HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 125 m.nt. JdB. Met dit laatste is tevens de aanvullende motiveringsklacht in de brief van 9 augustus 2000 besproken.
7 Laurs (red.), Handboek opneming en verblijf, aant. 3.2.3 op art. 5 Wet Bopz (Dijkers), met vermelding van jurisprudentie. Zie ook: HR 3 juli 1995, NJ 1996, 247 m.nt. JdB.
8 Zie over het geval dat de patiënt formeel nog opgenomen is en slechts krachtens verlof of door ontvluchting het ziekenhuis verlaat: Laurs (red.), Handboek opneming en verblijf, aant. 3.2.4 onder g op art. 5 Wet Bopz (Dijkers).
9 Het is onduidelijk of verzoeker dit als een klacht in cassatie heeft bedoeld. Het verzoekschrift gebruikt niet tot cassatie leidende zinswendingen als: “Het is dan ook de vraag of …” en “zou in strijd kunnen worden geacht met de goede procesorde”.
10 MvT TK 1970/71, 11 270 nr. 3, blz. 13 t.a.v. het parallelvoorschrift om een uittreksel uit het curateleregister over te leggen.
Uitspraak
20 oktober 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/101HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later.
1. Het geding in feitelijke instantie
De Officier van Justitie in het arrondissement Utrecht heeft op 10 mei 2000 onder overlegging van een op 9 mei 2000 gedateerde en ondertekende geneeskundige verklaring een vordering ingediend bij de Rechtbank aldaar tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot het doen voortduren van het verblijf van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: verzoeker - in een psychiatrisch ziekenhuis.
Nadat de Rechtbank verzoeker, bijgestaan door zijn raadsvrouwe, zijn echtgenote en de behandelend psychiater op 29 mei 2000 had gehoord, heeft zij bij beschikking van 29 mei 2000 de gevraagde voorlopige machtiging verleend tot en met 29 september 2000. Bij herstelbeschikking van 6 juni 2000 heeft de Rechtbank in één van de overwegingen een correctie aangebracht.
Beide beschikkingen van de Rechtbank zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank van 29 mei 2000 heeft verzoeker beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. Bij brief van 9 augustus 2000 heeft verzoeker nadere stukken aan de Hoge Raad gezonden en een aanvulling op zijn cassatiemiddel voorgedragen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
Op 10 mei 2000 heeft de Officier van Justitie in het arrondissement Utrecht bij de Rechtbank aldaar op de voet van art. 2 Bopz een vordering ingediend tot het verlenen van een voorlopige machtiging om het verblijf van verzoeker in het Sinaï-centrum te Amersfoort te doen voortduren.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 29 mei 2000 voorlopige machtiging verleend om het verblijf van verzoeker in het Sinaï-centrum te Amersfoort, of in een andere Bopz-inrichting te doen voortduren, ingaand 29 mei 2000, tot en met 29 september 2000. Deze termijn is inmiddels verstreken zodat verzoeker geen belang heeft bij zijn beroep. Dit brengt mee dat verzoeker niet in zijn beroep kan worden ontvangen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn beroep in cassatie.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 20 oktober 2000.