Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7717

Datum uitspraak1999-05-06
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers98/925 GEMWT
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT Reg. nr.: 98/925 GEMWT UITSPRAAK van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen: mrs [eiser 1], [eiser 2 ] en [eiser 3] gevestigd te [vestigingsplaats], e i s e r s, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder. 1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE. Bij op 30 maart 1998 verzonden besluit van 23 maart 1998 heeft verweerder ongegrond verklaard de bezwaren van eisers tegen zijn besluit van 30 juli 1996 waarbij aan Architectuurbureau Sluijmer en Van Leeuwen te Utrecht een vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en een bouwvergunning is verleend voor het oprichten van een gebouw op het perceel [adres] te [vestigingsplaats]. Eisers hebben tegen dat besluit op 5 mei 1998 beroep bij deze rechtbank ingesteld. Bij brief van 4 juni 1998 zijn de beroepsgronden aangevuld. Bij schrijven van 13 augustus 1998 heeft verweerder op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift toegezonden. Bij schrijven van 3 februari 1999 heeft verweerder desgevraagd nog stukken toegezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 9 april 1999, alwaar eisers zijn verschenen bij mr [eiser 1] en verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr H.P. de Keijzer, ambtenaar der gemeente. Voor de vergunninghouders is verschenen J.M. Sluijmer. 2. OVERWEGINGEN. Het perceel waarop het in geding zijnde bouwplan is geprojecteerd, is in het als bestemmingsplan geldende stadsvernieuwingsplan "Noordelijke Oude Stad" bestemd als "Gemengde Doeleinden Bouwblok 05-05". In artikel 63, onder B, sub 1, van de planvoorschriften is bepaald dat in deze bestemming wordt gestreefd naar de vestiging respectievelijk handhaving van de woonfunctie op de verdiepingen onder respect van de op het moment van de tervisielegging van het concept-stadsvemieuwingsplan de vereiste vergunningen gevestigde niet-woonfuncties. Blijkens dit artikel, onder B, sub 3, zijn in deze bestemming uitsluitend nader genoemde functies toegestaan, waaronder woondoeleinden. In het vierde lid van artikel 4 van de planvoorschriften is bepaald dat de gebouwen als regel dienen te worden afgedekt met een kap waarvan de nokrichting dient overeen te komen met de op de kaart aangegeven nokrichting. Ingevolge het achtste lid van dit artikel mag, waar op de kaart een goothoogte is aangegeven, de goothoogte van de gebouwen niet meer en niet minder bedragen dan is aangegeven. Deze hoogte is te dezen maximaal 10.50 meter. Op grond met deze bestemming mag ingevolge het eerste lid van artikel 13 van de planvoorschriften slechts worden gebouwd overeenkomstig een door verweerder vast te stellen uitwerking, met inachtneming van artikel 11 van de WRO. Vast staat dat het bouwplan niet in overeenstemming is met het stadsvernieuwingsplan. Teneinde uitvoering van het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft de raad der gemeente Utrecht voor het betrokken perceel op 9 mei 1996 een voorbereidingsbesluit genomen als bedoeld in artikel 21 van de WRO. In zijn vergadering van 30 oktober 1997 heeft de raad opnieuw een zodanig besluit genomen. Bij besluit van 8 juli 1996 hebben gedeputeerde staten van de provincie Utrecht ten behoeve van het bouwplan een verklaring van geen bezwaar in de zin van artikel 19 van de WRO afgegeven. Deze verklaring zag alleen op overschrijding van de goothoogte en (de bebouwingsgrens, zoals geregeld in het stadsvernieuwingsplan. Aangezien verweerder naderhand tot het standpunt was gekomen dat het bouwplan ook strijdig is met artikel 4, vierde lid, en artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften hebben gedeputeerde staten bij besluit van 4 november 1997, onder intrekking van hun verklaring van 8 juli 1996, desgevraagd een nieuwe verklaring van geen bezwaar voor het bouwplan verstrekt. Uit het vorenstaande volgt dat in dit geval aan de wettelijke vereisten voor het volgen van de anticipatieprocedure was voldaan. Eisers oefenen een advocatenpraktijk uit op een perceel dat grenst aan het betrokken perceel. Het bouwplan betreft een woning met een begane grondoppervlakte van drie bij vijf meter. Eisers zijn door de afwijkingen van het stadsvernieuwingsplan voornamelijk benadeeld voorzover het gaat om de bouw van een - de bouwgrens met één meter overschrijdende erker die is gesitueerd op 4.80 meter boven het maaiveld en een hoogte heeft van ongeveer vijf meter. Ten gevolge hiervan wordt enig (zon-)licht aan het pand van eisers ontnomen. Voorts wordt de maximale goothoogte van 10.50 meter overschreden doch deze overschrijding bevindt zich ter hoogte van het - niet van ramen voorziene ~ dak van het pand van eisers. Niet valt in te zien dat eisers hierdoor in planologisch opzicht nadeel ondervinden. Het desbetreffende bouwdeel ligt ook een stuk achter de bouwgrens en heeft dan ook een geringe oppervlakte. Zo voorts, ondanks de in het vierde lid van artikel 4 van de planvoorschriften voorkomende woorden "als regel", van strijd met deze bepaling dient te worden gesproken, moet worden geoordeeld dat deze, zeker bezien vanuit het oogpunt van de belangen van eisers, geen grote betekenis toekomt. Gelet op het vorenstaande zijn de afwijkingen van het stadsvernieuwingsplan niet zodanig dat moet worden geoordeeld dat het volgen van de anticipatie-procedure in dit geval niet was gerechtvaardigd. Eisers hebben nog aangevoerd dat in het kader van de gevolgde aanvullende procedure op grond van artikel 19 van de WRO ten onrechte te hunnen aanzien geen toepassing is gegeven aan artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daardoor zijn eventuele bedenkingen van eisers tegen het verlenen van de aanvullende vrijstelling niet onder ogen gekomen van gedeputeerde staten. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat bedenkingen tegen een bouwplan waarvoor vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO wordt verleend, langs de weg van toepassing van artikel 19a van deze wet ter kennis van gedeputeerde staten komen. Verweerder heeft op juiste wijze aan deze bepaling toepassing gegeven. Dat eisers geen bedenkingen hebben ingebracht op grond van het vijfde lid van deze bepaling omdat zij de kennisgeving als in deze be-paling bedoeld hebben gemist, komt voor hun rekening. Bovendien konden eisers ter ziting niet aangeven welke bedenkingen zij tegen de aanvullende vrijstelling zouden hebben ingebracht als zij van de mogelijkheid daarvan op de hoogte zouden zijn geweest. Eisers hebben voorts geen zelfstandige bezwaren geuit tegen het niet toepassen van artikel 4:8 van de Awb. Evengenoemde grief van eisers moet dan ook worden verworpen. Tenslotte hebben eisers gesteld dat dit bouwplan dat aan de buitenzijde geheel uit staal en glas bestaat, niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Het plan is beoordeeld door de Commissie Welstand en Monumenten (CWM) van de gemeente Utrecht. Eisers betwijfelen of deze commissie het plan wel onpartijdig heeft beoordeeld aangezien de architect van het plan, tevens indiener van de bouwaanvrage, lid is van deze commissie. Verweerder heeft een brief van 3 januari 1997 van de CWM overgelegd die is opgesteld naar aanleiding van de uitspraak van 23 oktober 1996 van de fun-gerend president van deze rechtbank in de zaken AWB 96/2635 VV, AWB 96/2497 VV en AWB 96/2496 VV. In deze brief is vermeld dat het bij het instellen van de commissie in 1992 nadrukkelijk de keuze van het gemeentebestuur is geweest de commissie samen te stellen uit leden van buiten Utrecht én leden die wonen en werken binnen Utrecht zelf Deze laatste leden werden opgenomen omdat van groot belang werd geacht dat althans een deel der leden grondige kennis heeft van en bekend is met de stad Utrecht. Door een dergelijke mixture is het risico van belangenverstrengeling (met name in het fluistercircuit) op de koop toe genomen. De CWM is echter van mening dat zij door haar werkwijze dit risico praktisch heeft uitgesloten. Daartoe is allereerst gewezen op de openbaarheid van haar vergaderingen. Voorts mag, indien de beoordeling van een bouwplan van een lid van de commissie aan de orde is, dit lid zoals gebruikelijk zijn plan toelichten. Hij mag evenwel niet deelnemen aan de beraadslaging en de eventuele stemming over het uit te brengen advies. Ook mag hij niet aanwezig zijn bij het aan de openbare vergadering voorafgaande korte overleg over het bouwplan. De rechtbank overweegt dat verweerder ingevolge artikel 48, eerste lid, van de Woningwet een aanvraag om bouwvergunning alvorens daarop te beslissen voor advies voorlegt aan een commissie van onafhankelijke deskundigen die. beziet of het bouwwerk niet in strijd is met redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van deze wet. De CWM is een zodanige commissie van onafhankelijke deskundigen. De aard en samenstelling van deze commissie brengt mee dat de door de commissie uitgebrachte adviezen in het algemeen worden gevolgd en dat verweerder niet lichtvaardig van die adviezen mag afwijken. Voor afwijking zal in beginsel een basis in een advies van een andere deskundige instantie moeten worden gevonden. Voorts zal onzorgvuldige voorbereiding of gebrekkige motivering van een advies voor verweerder reden kunnen zijn de zaak opnieuw aan de commissie voor te leggen terwijl daarin soms ook reden kan worden gevonden het advies (gedeeltelijk) naast zich neer te leggen. In het verlengde hiervan is het advies van de CWM ook bij de beoordeling door de rechtbank van geschillen als het voorliggende van grote betekenis. Gezien de belangrijke plaats die het advies van de CWM als commissie van onafhankelijke deskundigen blijkens het vorenstaande inneemt bij de besluitvorming door verweerder alsook in voorkomende gevallen bij de beoordeling door de rechtbank, dient elke partijdigheid bij het uitbrengen van haar adviezen de CWM vreemd te zijn en dient ook elke schijn van partijdigheid (zoveel mogelijk) te worden vermeden. Indien de commissie advies uitbrengt omtrent een bouwplan van een van haar leden en dit advies gunstig is, kan zeker in een geval als het onderhavige waarin het gaat om een "modernistisch" gebouw in een omgeving met veel historische gebouwen, licht de schijn ontstaan van partijdigheid. Weliswaar heeft de commissie in dit soort gevallen gekozen voor een werkwijze als in haar brief van 3 januari 1997 omschreven, doch de rechtbank meent uit deze brief te begrijpen dat ook de commissie zelf van opvatting is dat desondanks de mogelijkheid, althans de schijn, van partijdigheid niet volledig valt uit te sluiten. Vorenstaande overwegingen brengen de rechtbank tot het oordeel dat verweerder dit bouwplan niet aan de CWM had mogen voorleggen doch terzake advies van een andere commissie van onafhankelijke deskundigen op het gebied van de welstand had behoren te vragen. Nu verweerder niet in deze zin heeft gehandeld, dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart. Gelet op het vorenoverwogene is er in beginsel aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Van voor vergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking komende kosten is evenwel niet gebleken. 3. BESLISSING. De arrondissementsrechtbank te Utrecht, recht doende, verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit, bepaalt dat de gemeente Utrecht het door eisers betaalde griffierecht ad fl 210,-aan hen vergoedt. Aldus vastgesteld door mr J.Th. Wolleswinkel, lid van de enkelvoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 6 mei 1999 de griffier: het lid van de enkelvoudige kamer: E.W. Ackennans-Bouwman J.Th. Wolleswinkel Afschrift verzonden op: 6 mei 1999 Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.