Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7734

Datum uitspraak2000-02-29
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers98/1851
Statusgepubliceerd


Indicatie

"Gebruik" in de zin van artikel 16d van de Wet waardering onroerende zaken sluit medegebruik niet uit.


Uitspraak

98/1851 GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Vierde Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van de X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van de Chef van de Hoofdafdeling Financieel Economische Zaken van de gemeente Weesp, verweerder. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is ter griffie van het gerechtshof een beroepschrift ingekomen op 23 april 1998, gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 24 maart 1998 en verzonden 2 april 1998, betreffende de ten name van belanghebbende genomen beschikking waarbij voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 en naar de waardepeildatum 1 januari 1995 de waarde van de als onroerende zaak aangeduide a-straat 1 te P is vastgesteld op ¦ 955.000. Bij de thans bestreden uitspraak is deze waarde gehandhaafd. Het beroepschrift is aangevuld bij brief van 19 augustus 1998 van mw. mr. A (...), gemachtigde van belanghebbende. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en van de beschikking. Verweerder heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak. Ter zitting van 12 november 1999 zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende, vergezeld van B, bestuurslid van belanghebbende, en namens verweerder C, vergezeld van D, beëdigd makelaar-taxateur. Partijen hebben ieder een tot de gedingstukken gerekende pleitnota voorgedragen en overgelegd. Verweerder heeft kennis kunnen nemen van en kunnen reageren op de bij de pleitnota van gemachtigde gevoegde verklaring. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende is een sportvereniging welke haar activiteiten voornamelijk uitoefent op het bij de gemeente Weesp in eigendom zijnde sportcomplex a-straat te P (hierna: het sportcomplex). 2.2. Voor het op het sportcomplex gebouwde clubgebouw van belanghebbende is geen recht van opstal gevestigd en voor het gebruik van de ondergrond wordt door belanghebbende geen huur betaald. Dit door belanghebbende beheerde clubgebouw is ten dele omgeven met beplanting en ten oosten en zuidoosten van het gebouw bevinden zich, aansluitend aan het gebouw een terras en een pleintje. Aan het pleintje is de entree tot het clubgebouw gelegen en op het pleintje bevindt zich een fietsenstallingsruimte. Het pleintje is via een betegeld pad verbonden met één van de vier aan de rand van het sportcomplex gelegen toegangen tot het complex. Langs het betegelde pad en gedeeltelijk grenzend aan het pleintje liggen de twee velden van het sportcomplex. 2.3. Voor het gebruik van deze bij de gemeente Weesp in onderhoud zijnde velden, betaalt belanghebbende huur, berekend op een gebruik van 118 uur. Buiten het seizoen, dat wil zeggen in de maanden juni, juli, en augustus, mogen de velden niet worden gebruikt, ten einde het - al dan niet opnieuw ingezaaide - gras te ontzien. De gemeente Weesp laat de velden op het sportcomplex, waaronder de velden, eveneens gebruiken door de nabijgelegen school. 2.4. Voor wedstrijden en trainingen van teams van belanghebbende wordt tevens gebruik gemaakt van het op het sportcomplex aanwezige kunstgrasveld, dat eveneens bij andere op het complex gevestigde verenigingen in gebruik is. Voor dit gebruik wordt door belanghebbende geen huur betaald. 2.5. Tot de stukken behoort een door verweerder overgelegd taxatierapport, opgemaakt door een deskundige, waarin het clubgebouw, de velden, een oefenveldje en verharding als één onroerende zaak zijn aangemerkt. In het rapport wordt aan de onroerende zaak op 1 januari 1995 een gecorrigeerde vervangingswaarde toegekend van ¦ 1.054.000. 3. Geschil Tussen partijen is in geschil of de bij de beschikking vastgestelde waarde betrekking heeft op één onroerende zaak in de zin van artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet), gelijk verweerder stelt en belanghebbende betwist. 4. Standpunten van partijen en behandeling ter zittingen Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar hetgeen dienaangaande in de gedingstukken is vermeld. Ter zitting is daaraan nog toegevoegd door of namens: belanghebbende: Hetgeen nog vragen opriep omtrent de verharding is nu voldoende duidelijk gemaakt door verweerder. De betwisting van de objectafbakening heeft thans nog uitsluitend betrekking op de onterechte toerekening van de velden aan het object. Na de toernooien begin juni gebruiken wij de velden niet meer. Het kamperen tijdens toernooien vindt plaats op het zogenaamde restgras. Een van de twee velden wordt vrijwel nooit gebruikt, dat is al heel lang een slecht veld. Het andere veld wordt alleen op zaterdag gebruikt voor jeugdwedstrijden. Ik kom bij lange na niet aan 118 uur per veld. Er zijn bijna 400 leden van de vereniging, we hebben vijf herenteams, vijf damesteams, 10 jeugdteams en nog miniteams. Ongeveer drie avonden per week kunnen we de helft van het kunstgrasveld gebruiken. De velden hebben geen verlichting, dus die kunnen ’s avonds niet worden gebruikt. Bij gebrek aan wetenschap betwist ik dat er een door verweerder gestelde vergoeding van ¦ 1.375 wordt verstrekt. Voorts betwist ik dat de leerlingen van de school voornamelijk de velden van E gebruiken. verweerder: Wij betwisten niet dat scholen gebruik maken van de velden, alleen is dit gebruik minder dan door belanghebbende gesteld. De huidige wettelijke regeling is niet duidelijk over wie als gebruiker moet worden aangemerkt ingeval van meer dan één gebruiker. We hebben om die reden aansluiting gezocht bij de oude regeling en de belangrijkste gebruiker als gebruiker aangemerkt. Voor het gebruik door leerlingen van de school verwijs ik naar de verklaring van het hoofd van die school. Er zijn per week 20 lesuren voor gymnastiek. Na 1 juni mag de school de velden ook niet meer gebruiken, want dan begint het zaaiseizoen. De door belanghebbende te betalen huur is berekend op de begroting van 1986. De vereniging is gegroeid, dus het gebruik is toegenomen. Er is inderdaad één veld voor de competitie, het andere wordt gebruikt als trainingsveld, loopveld. Belanghebbende moet toestemming verlenen voor het gebruik van de velden door schoolleerlingen. Als belanghebbende de velden zelf nodig zou hebben, gaat zij voor op de schoolleerlingen. Belanghebbende heeft uiteindelijk het alleenrecht. De school zou als een soort onderhuurder van belanghebbende kunnen worden aangemerkt. De in het taxatierapport vermelde verharding ziet op het tegelpad, de ruimte om het clubgebouw waar de fietsenstalling staat, het terras etc. De vergoeding van de gemeente heeft geen relatie met het gebruik. Illegaal gebruik van de velden door buurtbewoners e.d. is niet van belang. 5. Beoordeling van het geschil 5.1.1. Ingevolge het in hoofdstuk III van de Wet opgenomen artikel 16 dient voor de toepassing van de Wet als één onroerende zaak, voor zover thans van belang, te worden aangemerkt: "a. een gebouwd eigendom; b. een ongebouwd eigendom; c. een gedeelte van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt; d. een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a of b bedoelde eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren; (...)". 5.1.2. Beoordeeld dient te worden of het clubgebouw - een gebouwd eigendom - en de velden - een ongebouwd eigendom - een samenstel vormen in de zin van onderdeel d van voormeld artikel, gelijk verweerder stelt en belanghebbende betwist. Belanghebbende betwist met name de stelling van verweerder dat de velden bij haar in gebruik zijn. 5.2.1. Het Hof overweegt hieromtrent als volgt. De gemeente heeft de velden aan belanghebbende voor gebruik ter beschikking gesteld en belanghebbende maakt ook feitelijk gebruik van die velden. Hieraan doet niet af dat de kwaliteit van één van de twee velden zo slecht is dat dit veld niet voor wedstrijden gebruikt kan worden. 5.2.2. Aannemelijk is dat aan dit gebruik noch in tijd noch anderszins andere beperkende voorwaarden zijn gesteld dan die welke enerzijds voortvloeien uit eisen verbonden aan de instandhouding van de velden en anderzijds ertoe dienen anderen tot die velden toe te laten op, naar verweerder onweersproken heeft gesteld, momenten waarop belanghebbende feitelijk geen gebruik maakt van de velden. Het Hof kent in zoverre geen betekenis toe aan het aantal uren dat ten grondslag ligt aan de berekening van de door belanghebbende voor het gebruik verschuldigde huursom. Het vorenoverwogene brengt mee dat belanghebbendes stelling dat uitsluitend sprake is van gebruik van - een van - de velden op de zaterdagen dan wel op de zaterdagen en zondagen, wordt verworpen. 5.2.3. Voorts is aannemelijk dat naar verweerder onvoldoende weersproken heeft gesteld de onder 5.2.2. eerstgenoemde voorwaarde inhoudt dat de velden gedurende de - bijna drie - zomermaanden niet gebruikt mogen worden en dat de aldaar laatstgenoemde voorwaarde inhoudt dat het gebruik door anderen slechts betreft het gebruik door de school, welk gebruik de toestemming behoeft van belanghebbende. Aannemelijk is dat dit gebruik uitsluitend plaatsvindt op dagen waarop de weersomstandigheden het buitensporten mogelijk maken, hetgeen naar verweerder heeft gesteld zich kan voordoen in de maanden april, mei en september. Aan het door belanghebbende gedane aanbod omtrent de omvang van dit gebruik nader bewijs te leveren gaat het Hof voorbij, aangezien aan deze omvang in de hier geldende verhoudingen geen betekenis toekomt. 5.2.4. Het gebruik door buurtbewoners e.d. acht het Hof van geen betekenis, nu dit naar het Hof begrijpt uit hetgeen verweerder onweersproken heeft gesteld kennelijk betreft een incidenteel ongestructureerd gebruik voor steeds korte duur ten gevolge van het simpelweg betreden van de velden op momenten dat die velden feitelijk niet in gebruik zijn bij anderen. 5.2.5. Onder de hiervoor gegeven omstandigheden is het Hof met verweerder van oordeel dat de velden bij belanghebbende in gebruik zijn in de zin van de in onderdeel d van voormeld artikel 16 opgenomen bepaling. Nu voorts vaststaat dat het clubgebouw uitsluitend bij belanghebbende in gebruik is moet geoordeeld worden dat beide eigendommen bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn. 5.2.6. Deze eigendommen, deel uitmakend van hetzelfde sportcomplex en gelegen in elkaars directe nabijheid, zijn naar hun aard en ligging bestemd voor gezamenlijk gebruik. Hieruit vloeit voort dat zij naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar behoren. 5.3. Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat verweerder deze eigendommen terecht als één onroerende zaak heeft aangemerkt, zodat het beroep ongegrond is. Het Hof overweegt hierbij nog dat hetgeen belanghebbende heeft gesteld omtrent de feitelijke situatie aan het begin van enig kalenderjaar en omtrent volgtijdig gebruik, betekenis mist voor een beoordeling van de vraag of het bepaalde in artikel 16, onderdeel d, van de Wet van toepassing is, zodat aan die stellingen in deze procedure voorbijgegaan kan worden. Daaraan doet niet af dat in voormeld artikel 16, onderdeel d, het woord 'belastingplichtig' wordt gebruikt; belastingplicht kan immers niet voortvloeien uit de Wet. 6. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 7. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld op 29 februari 2000 door mrs. Onnes, Kwantes en Van Loon, in aanwezigheid van mr. Van der Laan als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: de naam en het adres van de indiener; de dagtekening; een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.