
Jurisprudentie
AA7756
Datum uitspraak2000-09-05
Datum gepubliceerd2001-08-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers99/1021 WAO K1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-08-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers99/1021 WAO K1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Eiseres, met uitsluitende grief dat zij als werkgever is aangemerkt, heeft desalniettemin reeds belang bij beoordeling van het toekenningsbesluit en niet pas bij beoordeling van het premiedifferentiatiebesluit.
Toekenning arbeidsongeschiktheidsuitkering aan ex-werkneemster eiseres. Het Lisv heeft, met het oog op de zogenaamde Pemba-wetgeving, een afschrift van dit besluit aan eiseres gezonden en eiseres aangemerkt als belanghebbende bij dit besluit ervan uitgaande dat eiseres op de eerste ziektedag werkgever was en dat dus de toegekende uitkering te zijner tijd gevolgen zal hebben voor de hoogte van de eventueel door eiseres te betalen premie.
De bezwaren van eiseres tegen het besluit richten zich uitsluitend tegen het feit dat zij als werkgever is aangemerkt en uitdrukkelijk niet tegen de mate van arbeidsongeschiktheid van de ex-werkneemster of tegen de hoogte van de uitkering. De vraag of de toegekende uitkering van invloed is op de hoogte van de premie en of eiseres als werkgever is aan te merken zal te zijner tijd blijken uit het nog af te geven premiebesluit en kan dan door eiseres ten volle in bezwaar en beroep worden bestreden. Desalniettemin heeft eiseres ten aanzien van het onderhavige bezwaar en beroep voldoende belang. Het is voor haar immers van belang om thans reeds zekerheid te hebben omtrent de opgeworpen vragen, omdat eiseres bij een positieve beantwoording van die vragen er belang bij heeft de rechtmatigheid van het recht op de uitkering van de ex-werkneemster alsmede de duur en de hoogte ervan, te kunnen aanvechten indien daartoe aanleiding bestaat. I.c. heeft het Lisv ten onrechte aangenomen dat eiseres op de eerste ziektedag werkgever was van de ex-werkneemster. Eiseres is dan ook in dit geval ten onrechte aangemerkt als belanghebbende bij het primaire besluit.
De ex-werkneemster wordt niet toegestaan als partij aan het geding deel te nemen. De door haar aangevoerde arbeidsrechtelijke - en derhalve civielrechtelijke belangen - moeten in deze procedure, die in het geheel geen betrekking heeft op de mate van arbeidsongeschiktheid of de hoogte van de uitkering, aangemerkt worden als indirecte belangen.
Het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), verweerder.
mr. R.H. Smits
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROERMOND
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Procedurenr.: 99/1021 WAO K1
Inzake : Assurantiekantoor X BV, te Y, eiseres,
tegen : het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), vertegenwoordigd door de uitvoeringsinstelling GAK Nederland bv te Maastricht, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 24 september 1999,
kenmerk: afd.Bezwaar en Beroep AO019.015.10.
Datum van terechtzitting: 23 juni 2000.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit,
d.d. 24 september 1999, heeft verweerder het bezwaar van eiseres (d.d. 27 juli 1999) tegen het besluit van 7 juli 1999, inhoudende een toekenning van een arbeidsongeschiktheids- uitkering aan A op basis van de klasse 80-100%, ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 24 september 1999 heeft eiseres bij schrijven van 3 november 1999 beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eiseres gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op
23 juni 2000, waar eiseres, vertegenwoordigd door de heer
V.G.J. Zwijnenberg, is verschenen. Verweerder is bij gemachtigde, mr. M.P.M.A. Willems, ter zitting verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De feiten
Begin juni 1998 heeft eiseres bij het arbeidsbureau een (tijdelijke) vacature uitgezet voor de functie van receptioniste. Blijkens de informatie van het arbeidsbureau betrof het een functie voor de duur van ongeveer twee maanden, zulks in verband met ziektevervanging. De arbeidstijd zou 38 uren per week bedragen. Naar aanleiding van deze vacature is met ingang van 8 juni 1998 A in dienst getreden van eiseres. Tussen partijen is mondeling een arbeidsovereenkomst gesloten. De (later) opgemaakte schriftelijke arbeidsovereenkomst is door A niet ondertekend. Met ingang van 22 juni 1998 heeft A zich ziek gemeld bij eiseres. Op 29 juni 1998 heeft zij haar werkzaamheden weer hervat. Vervolgens is A opnieuw ziek geworden met ingang van
2 juli 1998. Gedurende de periode 22 juni 1998 tot 29 juni 1998 heeft eiseres zorg gedragen voor (door)betaling van het salaris van A. Met ingang van 2 juli 1998 is aan A een uitkering krachtens de Ziektewet (ZW) verstrekt. Bij besluit van 7 juli 1999 is aan A een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend, ingaande per 1 juli 1999, gebaseerd op de arbeidsongeschiktheidsklasse 80-100%. Bij brief van gelijke datum is aan eiseres een afschrift van het besluit van 7 juli 1999 gezonden, met de mededeling dat eiseres als (ex)werkgever van A mede-belanghebbende is bij het besluit van 7 juli 1999.
Eiseres heeft bij schrijven van 27 juli 1999 een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 7 juli 1999. Van de aan eiseres geboden gelegenheid haar bezwaarschrift mondeling toe te lichten heeft eiseres gebruik gemaakt. De hoorzitting heeft plaatsgevonden op 15 september 1999.
Bij het thans bestreden besluit van 24 september 1999 heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen het eerdere besluit van verweerder van 7 juli 1999 ongegrond verklaard.
Wettelijk kader
Artikel 29 Ziektewet luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. Behoudens (...) wordt geen ziekengeld uitgekeerd indien de verzekerde:
a. uit hoofde van de dienstbetrekking krachtens welke hij de arbeid behoort te verrichten recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (...).
Artikel 7:629 Burgerlijk Wetboek luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. Voor zover (...), behoudt de werknemer voor een tijdvak van tweeënvijftig weken recht op 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij daartoe door ziekte (...) verhinderd was.
Beoordeling
In de onderhavige zaak is het door verweerder genomen primaire besluit - d.d. 7 juli 1999 - een besluit dat betrekking heeft op de mate van arbeidsongeschiktheid van A en de hoogte van de bijbehorende WAO-uitkering. Verweerder heeft, met het oog op de zogenaamde Pemba-wetgeving (Premiedifferentiatie en Marktwerking bij Arbeidsongeschikt- heidsverzekeringen), een afschrift van dit besluit aan eiseres gezonden en voorts eiseres aangemerkt als belanghebbende bij dit besluit. Verweerster gaat er daarbij van uit dat eiseres op de eerste ziektedag werkgever was en dat dus de aan A toegekende WAO-uitkering te zijner tijd gevolgen zal hebben voor de hoogte van de eventueel door eiseres te betalen premie.
Eiseres heeft tegen het bedoelde besluit op 27 juli 1999 bezwaar ingesteld. De inhoud van deze bezwaren richten zich evenwel uitsluitend en alleen tegen het feit dat eiseres door verweerder op de eerste ziektedag van A, zijnde 2 juli 1998, als werkgever is aangemerkt. Het belang van eiseres is gelegen in het voorkomen van het meetellen van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van A bij de vaststelling van de door eiseres eventueel te betalen premie in het kader van de premiedifferentiatie. De bezwaren van eiseres richten zich uitdrukkelijk niet tegen de mate van arbeidsongeschiktheid van A, of tegen de hoogte van de te verstrekken uitkering. Gelet hierop zal de rechtbank vooraleerst beoordelen of eiseres bij een beoordeling van voormeld bezwaar voldoende belang heeft.
Immers, de vraag of eiseres op 2 juli 1998 als werkgever is aan te merken en of de aan A toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering van invloed is op de hoogte van de premie, zal te zijner tijd blijken uit het nog af te geven permiebesluit en kan dan door eiseres ten volle in bezwaar en beroep worden bestreden. De rechtbank is desalniettemin van oordeel dat eiseres ten aanzien van het ingestelde bezwaar en beroep voldoende belang heeft. Het is voor eiseres immers van belang om thans reeds zekerheid te hebben omtrent de vraag of eiseres op 2 juli 1998 is aan te merken als werkgever van A en of de arbeidsongeschiktheidsuitkering van A van invloed zal zijn op de door eiseres eventueel te betalen premie, omdat eiseres er bij een positieve beantwoording van die vraag er belang bij heeft de rechtmatigheid van het recht op de uitkering van A, alsmede de duur en de hoogte ervan, te kunnen aanvechten indien daartoe aanleiding bestaat.
De rechtbank zal dan ook thans de vraag beantwoorden of verweerder terecht heeft aangenomen dat eiseres op 2 juli 1998 werkgever was van A en terecht als belanghebbende is aangemerkt.
Daaraan voorafgaand overweegt de rechtbank nog dat de gemachtigde van A, mr. D. Grégoire, bij schrijven van 17 november 1999, de rechtbank heeft verzocht om A overeenkomstig artikel 8:26 Awb als partij aan het geding te laten deelnemen. Bij schrijven van
28 december 1999 heeft mr. Grégoire dit verzoek nader toegelicht en gesteld dat A in het kader van meerdere arbeidsrechtelijke aspecten er belang bij heeft om als partij aan het geding deel te nemen. De rechtbank is van oordeel dat de aangevoerde belangen onvoldoende rechtstreeks zijn, als bedoeld in artikel 1:2 Awb. De onderhavige procedure heeft, zoals hiervoren reeds overwogen, in het geheel geen betrekking op de mate van arbeidsongeschiktheid of de hoogte van de uitkering. In dit verband is de rechtbank van oordeel dat de arbeidsrechtelijke - en derhalve civielrechtelijke - belangen van A in deze procedure aangemerkt dienen te worden als indirecte belangen. De rechtbank zal A dan ook niet toe staan als partij aan het geding deel te nemen.
Eiseres is van oordeel dat zij op 2 juli 1998 niet als werkgever van A kan worden aangemerkt. In haar beroepschrift wijst eiseres erop dat A op 2 juli 1998 enkel is verschenen om haar dienstverband te beëindigen. Omdat zij hiertoe enige tijd heeft moeten wachten, heeft eiseres uitsluitend uit fatsoen het werkbriefje van A getekend. Eiseres wijst er voorts op dat verweerder haar ten onrechte niet als belanghebbende heeft aangemerkt bij de beslissing van verweerder om aan A een ziekengelduitkering toe te kennen. Ten onrechte omdat het verloop van het ziekteproces van belang is voor de instroom in de WAO. Tenslotte verwijt eiseres verweerder nimmer uitsluitsel te hebben gegeven over de positie van eiseres, althans niet tot de brief van 11 mei 1999. Indien verweerder de positie van eiseres duidelijk had gemarkeerd, zou eiseres haar positie als werkgever ingevolge de Wet REA zonder meer geldend hebben gemaakt. Bovendien had eiseres alsdan de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden.
Verweerder daarentegen heeft gesteld dat de cruciale vraag in deze kwestie is, of A op de eerste ziektedag, zijnde 2 juli 1998, tot eiseres in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond. Verweerder beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt daartoe dat, indien al sprake was van een oproepovereenkomst, deze gekwalificeerd dient te worden als een voorovereenkomst. Een voorovereenkomst is een vrijblijvende afspraak tussen partijen, doch op het moment dat de ene partij wordt opgeroepen en daadwerkelijk op het werk verschijnt om de werkzaamheden te gaan verrichten, ontstaat een arbeidsovereenkomst indien wordt voldaan aan artikel 7:610 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Uit het werkbriefje van A blijkt dat zij op 2 juli 1998 op het werk is verschenen om haar werkzaamheden te verrichten. De stelling van eiseres dat zij enkel is verschenen om haar dienstverband op te zeggen is volgens verweerder niet objectiveerbaar. Nu niet is gesteld, noch gebleken, dat er geen arbeidsovereenkomst is ontstaan als bedoeld in artikel 7:610 lid 1 BW, moet eiseres op 2 juli 1998, zijnde de eerste ziektedag, als werkgever worden aangemerkt, aldus verweerder.
Voorts stelt verweerder nog dat betwist kan worden dat er sprake was van een oproepovereenkomst. Uit de feiten en uit de functieomschrijving bij het arbeidsbureau kan worden geconcludeerd dat het om een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd ging, namelijk voor de duur dat de receptioniste van eiseres ziek was. Naar het standpunt van verweerder is eiseres ook in dit geval op 2 juli 1998 aan te merken als werkgever van A. Het feit dat eiseres vanaf 2 juli 1998 geen loondoorbetalingsverplichting had, doet daaraan niets af, nu voor deze verplichting een andere maatstaf wordt gehanteerd.
De rechtbank is met eiseres van oordeel dat eiseres op de eerste ziektedag van A, zijnde 2 juli 1999, niet kan worden aangemerkt als werkgever van A. Zij overweegt hiertoe als volgt. Bij besluit van 17 augustus 1998 heeft verweerder aan A te kennen gegeven dat zij met ingang van 2 juli 1998 ziekengeld zal ontvangen van verweerder. De rechtbank leidt hier uit af dat verweerder zich ten tijde van dit besluit kennelijk op het standpunt stelde dat er sprake was van een oproepovereenkomst en dat A op 2 juli 1998 niet was opgeroepen voor het verrichten van werkzaamheden, zodat eiseres - voor wat betreft die dag - niet kon worden aangemerkt als werkgever en derhalve ook niet gehouden was om het ziekengeld voor haar rekening te nemen. In het thans bestreden besluit op bezwaar is evenwel te lezen dat A eerst met ingang van 3 juli 1998 recht heeft op ziekengeld. Deze tegenstrijdigheid wordt in het bestreden besluit op bezwaar niet nader toegelicht en ook ter zitting is door verweerder geen nadere toelichting verstrekt. Wel heeft verweerder ter zitting medegedeeld dat het verstrekken van ziekengeld met ingang van 2 juli 1998 formeel niet juist is geweest. De rechtbank is echter van oordeel dat het gewijzigde standpunt van verweerder, dat A op 2 juli 1998 gedurende een half uur werkzaamheden heeft verricht zodat eiseres - op die dag - aangemerkt dient te worden als werkgever en dientengevolge ook voor die dag het ziekengeld verschuldigd is, uitdrukkelijk gemotiveerd had dienen te worden nu verweerder met dit standpunt terugkomt op het standpunt dat zij innam ten tijde van het besluit van
17 augustus 1998. De rechtbank is van oordeel dat zulks onvoldoende is geschied.
De door verweerder aangevoerde gegevens, waaronder het op
2 juli 1998 door eiseres afparaferen van het werkbriefje van A met daarop vermeld een half uur werktijd, waren ook ten tijde van het besluit van 17 augustus 1998 bekend en zijn onvoldoende om aan te nemen dat er op
2 juli 1998 sprake was van een dienstbetrekking tussen A en eiseres, gelet ook op de ter zake door eiseres gegeven verklaring. In dit verband is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten A daarover te horen.
Tenslotte kan ook de overweging van verweerder dat er wellicht in het geheel geen sprake was van een oproepovereenkomst, maar van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, niet leiden tot de conclusie dat eiseres op 2 juli 1998 aangemerkt dient te worden als werkgever van A. Hiertoe overweegt de rechtbank dat verweerder in het bestreden besluit op bezwaar slecht aangeeft dat in casu bestreden kán worden dat sprake is van een oproepovereenkomst. De rechtbank leidt hier uit af dat verweerder twijfels heeft ten aanzien de aard van de oproepovereenkomst, doch dat zij deze twijfels niet ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit op bezwaar. Daarnaast zou, indien verweerder wel bedoeld heeft - subsidiair - te stellen dat er geen sprake is van een oproepovereenkomst, ook deze stelling strijdig zijn met het besluit van 17 augustus 1998. Ook ten aanzien van deze stelling had verweerder een wijziging van zijn standpunt zoals dat ten tijde van het besluit van 17 augustus 1998 luidde, uitdrukkelijk dienen te motiveren. Overigens is de rechtbank van oordeel dat de door partijen overgelegde gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat sprake is van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiseres, nu A op 2 juli 1998 niet tot haar in
- privaatrechtelijke - dienstbetrekking stond, ten onrechte is aangemerkt als belanghebbende bij het besluit van verweerder van 7 juli 1999. Verweerder heeft de bezwaren van eiseres derhalve bij het bestreden besluit op bezwaar ten onrechte ongegrond verklaard.
Gelet op het vorenoverwogene zal de rechtbank het beroep van eiseres gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Nu verweerder naar het oordeel van de rechtbank bij de beoordeling van het bezwaar van eiseres niet tot een andere conclusie had kunnen komen dan dat de bezwaren van eiseres gegrond waren en de primaire beslissing om eiseres als belanghebbende aan te merken herroepen had moeten worden, ziet de rechtbank aanleiding om datgene te doen dat verweerder had behoren te doen. Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72 lid 4 Awb, zal de rechtbank bepalen dat haar uitspraak in dat opzicht in de plaats zal treden van het vernietigde besluit.
Nu het beroep gegrond is en het besluit op bezwaar zal worden vernietigd, acht de rechtbank in beginsel termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 Awb en verweerder aldus te veroordelen in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken voor de behandeling van dit beroep. Gelet op de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn er in casu geen kosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
De rechtbank beslist mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De arrondissementsrechtbank te Roermond;
gelet op het bepaalde in artikel 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
verklaart het bezwaar van eiseres tegen het besluit van verweerder van 7 juli 1999 alsnog gegrond en herroept het primaire besluit van verweerder om eiseres als belanghebbende aan te merken bij het besluit van 7 juli 1999;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
bepaalt dat verweerder aan eiseres het door deze gestorte griffiegeld volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. R.H. Smits in tegenwoordigheid van A.R.O. Kuipers als griffier en - wegens verhindering van de griffier - in het openbaar uitgesproken op 5 september 2000 door mr. Smits, voornoemd in tegenwoordigheid van
M.H.M. Hermans-Wijnhoven als griffier.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 5 september 2000
AC-H
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.