Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7779

Datum uitspraak2000-10-24
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers112917
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 112.917 mr J.W. Fokkens Zitting 9 mei 2000 Conclusie inzake: [Verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Het gerechtshof te Amsterdam van 29 maart 1999 heeft verdachte wegens het opzettelijk doen van onjuiste belastingaangifte, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden. 2. Namens verdachte hebben mrs C.F. Korvinus en G.G.J. Knoops, advocaten te Amsterdam, twintig middelen van cassatie ingediend. De eerste zeven middelen hebben alle betrekking op het in feitelijke aanleg gevoerde verweer dat de beginselen van een goede procesorde zijn geschonden, als gevolg waarvan het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden of tenminste bewijsuitsluiting zou moeten volgen. De middelen acht tot en met twintig klagen over de bewezenverklaring van belastingfraude. 3. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof het verweer dat ten tijde van de vordering GVO geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld van verdachte aan een strafbaar feit, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. De vordering zou immers zijn gebaseerd op oude, al voor 1994 bij justitie bekend zijnde CID-informatie die voor dat redelijk vermoeden eerder onvoldoende was gebleken. 4. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van verdachte gesteld dat aan de vordering GVO van 5 oktober 1994 geen redelijk vermoeden van schuld ten grondslag lag. De vordering zou immers enerzijds op een nietszeggend milieuonderzoek en anderzijds op een pv van [verbalisant 1], toen werkzaam bij het KTR (Kernteam Randstad -noord en -midden) steunen, welk pv CID-informatie bevatte die eerder onvoldoende was bevonden om [verdachte] als verdachte aan te merken. 5. Het hof heeft naar aanleiding van dat verweer het volgende overwogen: “ Naar het oordeel van het hof levert de CID-informatie, opgenomen in het proces- verbaal van 28 september 1994 van [verbalisant 1], jegens verdachte voldoende verdenking van (tenminste) een concreet strafbaar feit op, te weten deelname aan een criminele organisatie. Hieraan doet niet af dat deze informatie bij de onderscheiden RCID’s grotendeels is binnengekomen in de periode voor 1 april 1994 (datum waarop zogenaamd “RADAR-onderzoek” is gestart naar een criminele organisatie waaraan verdachte leiding zou geven, JWF). Deze informatie is, immers op één niet relevante uitzondering na, voor het eerst aan het KTR in de persoon van [verbalisant 1] verstrekt in september 1994. De stelling van de raadsman dat eerder was vastgesteld dat op basis van deze informatie geen concrete gegevens of aanknopingspunten voorkwamen waaruit [verdachte] als verdachte zou kunnen worden bestempeld, mist derhalve feitelijke grondslag.” 6. Het oordeel van het hof dat niet eerder was vastgesteld dat deze informatie geen aanleiding gaf tot enige actie van de zijde van justitie is feitelijk en, gelet op de verklaring van [verbalisant 1], luidende: “Tot december 1993 ben ik chef CID van het IRT geweest(…) Op 7 december 1993 plofte het IRT (…) Wij hadden echter nog niet voldoende informatie in december 1993 over [verdachte] om over te kunnen gaan tot zijn aanhouding. Wel was er toen al CID- informatie over [verdachte]. Die informatie is teruggestuurd. Ik begrijp dat met “het rondje [verbalisant 1]” wordt bedoeld het door mij in 1994 informeren bij de CID’s in het land naar informatie over [verdachte] (…) Ik heb toen, tegen de personen van de CID’s die ik benaderde, gezegd dat de CID van het KTR actuele informatie, die ook te gebruiken was, over [verdachte] wilde hebben. Ik heb van de CID’s nieuwe informatie over [verdachte] ontvangen (…) Geen van de informaties die ik in 1994 ontving heb ik herkend als eerder, in de IRT-tijd, verstrekte informatie. Alleen de informatie dat [verdachte] de organisatie van Bruinsma had overgenomen, was al lang bekend (…)” niet onbegrijpelijk. Het oordeel dat de informatie vervat in het proces-verbaal van 28 september 1994 een redelijk vermoeden van schuld van verdachte aan de in de vordering GVO genoemde feiten op kon leveren, geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het eerste middel faalt. 7. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte zou hebben geoordeeld dat er ondanks de langdurige inzet van dwangmiddelen tegen verdachte geen sprake is geweest van een inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer. 8. Allereerst merk ik op dat het hof, anders dan de indieners stellen, wel degelijk van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte is uitgegaan - er zijn immers dwangmiddelen, onder andere telefoontaps, tegen hem ingezet -, maar van oordeel is geweest dat er niet van een zodanige inbreuk sprake was, dat er geen eerlijke berechting als gewaarborgd in artikel 6 EVRM zou hebben plaatsgevonden. De overweging van het hof luidt als volgt: “Hoewel kan worden betoogd dat het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk vooronderzoek achteraf bezien niet veel bezwarende gegevens hebben opgeleverd, kan niet worden volgehouden dat de in de loop van die onderzoeken gebleken feiten en omstandigheden - gezien in het licht van de verdenking van op grote schaal gepleegde strafbare feiten- onvoldoende grond boden om telkens tot verlenging van de dwangmiddelen over te gaan. Het is juist dat dit gebruik lang heeft geduurd. Alle omstandigheden in aanmerking nemend is het hof niet van oordeel dat te dezen langduriger gebruik is gemaakt van dwangmiddelen dan als door de omstandigheden gerechtvaardigd kan worden beschouwd. Derhalve is niet aannemelijk geworden dat er sprake is geweest van een zodanige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte dat er hierdoor in het licht van artikel 6 van het EVRM geen sprake meer zou zijn van een eerlijke berechting.” 9. De toets aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, die het hof volgens de indieners niet heeft aangelegd, ligt in het oordeel van het hof besloten. Het hof oordeelt immers dat de omstandigheden de langdurige inzet van de dwangmiddelen tegen verdachte rechtvaardigden, nu er een verdenking was van op grote schaal gepleegde strafbare feiten en het onderzoek aanvankelijk zoadanige gegevens opleverde dat er alle aanleiding was dit voort te zetten. Dat oordeel geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ik wijs in dit verband op de motivering van de vrijspraak van feit 1, die inhoudt dat het onderzoek sterke aanwijzingen opleverde dat het samenwerkingsverband van verdachten en zijn medeverdachten zich bezighield met zaken die het daglicht niet konden velen, zoals onder meer bleek uit de pogingen die men ondernam (door verhullend taalgebruik en wisselende telefoonaansluitingen) om te voorkomen dat men werd afgeluisterd. 10. Het derde middel behelst de klacht dat het hof het verweer dat al het bewijsmateriaal dat is verworven na de uitbreiding van het GVO van 5 augustus 1995, onrechtmatig zou zijn verkregen, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. 11. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging kort gezegd een beroep op onrechtmatig verkregen bewijs gedaan omdat aan de nadere vordering GVO van 2 augustus 1995 de zogeheten Bruinsma-taps ten grondslag zijn gelegd, welke taps, zo begrijp ik uit de stukken, zijn verkregen in het in 1989 gestarte onderzoek tegen Bruinsma, verdachte en anderen en ingevolge een bevel van de rechter-commissaris reeds in 1993 vernietigd hadden moeten worden (artikel 125h Sv oud). 12. De nadere vordering GVO zag op uitbreiding van het lopende vooronderzoek met verdenking van overtreding van artikel 68 AWR, het doen van een onjuiste belastingaangifte. De nadere vordering is, zo kan uit de stukken worden opgemaakt, gedaan naar aanleiding van overleg met de belastinginspecteur, welk overleg het vermoeden deed rijzen dat verdachte in Nederland belastingplichtig was zonder dat de door hem ingevulde aangiftebiljetten daar blijk van gaven. 13. Het hof heeft in het arrest bij de bespreking van de niet- ontvankelijkheidsverweren twee delen van processen-verbaal opgenomen, waaruit het heeft afgeleid “(…) dat de nadere vordering gerechtelijk vooronderzoek van 2 augustus 1995 niet uitsluitend op de Bruinsma-taps steunde, maar dat andere gegevens, waaronder de observatieverslagen en de door verdachte ingeleverde aanslagbiljetten op zich reeds voldoende verdenking van opzettelijk handelen in strijd met artikel 68 AWR rechtvaardigen.” 14. Aansluitend overwoog het hof: “Naar het oordeel van het hof kon de rechter-commissaris ook zonder de Bruinsma-taps overgaan tot de uitbreiding van het gerechtelijk vooronderzoek. Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat al hetgeen na de uitbreiding van het gerechtelijk vooronderzoek aan bewijs is vergaard onrechtmatig is geweest, wordt dit door het hof verworpen. Het hof begrijpt dat de Bruinsma-taps aan de inspecteur zijn voorgelegd (in het kader van genoemd overleg, JWF) zodat hij deze kon betrekken bij zijn beoordeling van de vraag waar het middelpunt van de levensbelangen van [verdachte] in 1990 en 1991 lag. Het hof blijft bij zijn eerder (17 juli 1998) uitgesproken oordeel dat de Bruinsma-taps niet gebruikt hadden mogen worden en dus ook niet aan de inspecteur hadden mogen worden voorgelegd, nu deze vernietigd hadden behoren te zijn. Niet is evenwel gebleken of aannemelijk geworden dat deze taps met doelbewuste schending van of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte of van zijn recht op een eerlijk proces aan de inspecteur zijn voorgelegd. Het hof acht het gebruik van de Bruinsma-taps van onvoldoende belang om hieraan in de strafzaak gevolgen te verbinden.” 15. Onder het kopje “bewijsverweren” heeft het hof in dit verband nog opgenomen: “Voor zover verdachte zich erop heeft beroepen dat de zogenaamde “Bruinsma-taps” niet mogen worden gebezigd voor het bewijs van de belastingdelicten merkt het hof op dat de taps niet zijn opgenomen onder de bewijsmiddelen. Daaraan zij toegevoegd: voorts is niet gebleken dat de bewijsmiddelen die wél worden gebruikt, rechtstreeks dan wel in belangrijke mate het gevolg zijn van het gebruik van de taps bij de nadere vordering GVO van 5 augustus 1995 (vordering is van 2 augustus 1995, JWF).” 16. In het middel wordt allereerst aangevoerd dat de taps wel degelijk als uitsluitende grondslag voor het nadere GVO hebben te gelden, omdat “observatiegegevens en aangiftebiljetten zogeheten, qua opzet/schuldcomponenten, kleurloze gegevens behelzen,” dit in tegenstelling tot de taps die derhalve voor de toewijzing van de vordering doorslaggevend moeten zijn geweest. 17. Deze klacht treft geen doel. Het oordeel van het hof dat andere gegevens dan de Bruinsma-taps voldoende verdenking van opzettelijk handelen in strijd met art. 68 konden opleveren, geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De omstandigheid dat het hof voor de bewezenverklaring van opzettelijk handelen in strijd met artikel 68 AWR ook verklaringen van verdachte relevant achtte, neemt niet weg dat ook zonder dergelijke verklaringen er sprake kon zijn van een verdenking ter zake. 18. In hun tweede klacht bepleiten de stellers van het middel dat de Hoge Raad terugkomt op zijn eis dat het verkregen bewijsmateriaal rechtstreeeks dan wel in belangrijke mate is verkregen door het onrechtmatig handelen. Ik zie hiervoor geen reden, alleen al omdat de rechtsgrond van de uitsluiting niet is de noodzaak van sturing en disciplinering van de politie, maar de inbreuk op rechten van de verdachte. Uitsluiting ligt dan als sanctie alleen voor de hand als die inbreuk tot het verkrijgen van bewijsmateriaal heeft geleid. Is dat niet het geval, dan kan bijvoorbeeld op grond van art. 359a Sv worden gedacht aan strafvermindering. Zie voor een voorbeeld: HR NJ 1999, 104. Ook het derde middel faalt. 19. Het vierde middel richt zich tegen de onder punt 9 weergegeven slotoverweging van het hof dat niet is gebleken of aannemelijk geworden dat de Bruinsma-taps met doelbewuste schending van of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte of van zijn recht op een eerlijk proces aan de inspecteur zijn voorgelegd. Die conclusie zou zich niet verdragen met andere overwegingen in ‘s-Hofs arrest, inhoudende dat “ (…) bij het in het voorjaar van 1994 aangevangen onderzoek (waaraan overigens een zekere verbetenheid niet kan worden ontzegd) fouten zijn gemaakt, sommige van ernstige aard, namelijk (…) het gebruik van de Bruinsma-taps.” Uit de omstandigheid dat het onderzoek met een zekere verbetenheid is gevoerd, zou immers volgen dat er wel degelijk sprake is geweest van ernstige onachtzaamheid ten aanzien van de belangen van de verdachte. 20. Die klacht treft mijns inziens geen doel. De enkele omstandigheid dat het onderzoek tegen verdachte met een zekere verbetenheid is gevoerd betekent op zich nog niet dat er ten aanzien van een gedurende dat onderzoek gemaakte fout sprake is van een grove veronachtzaming van de belangen van verdachte bij het maken van die fout. 21. Vervolgens betoogt het middel, dat het gebruik van de tap-gegevens uit het Bruinsma-onderzoek op zich een zodanig ernstige schending van het recht op een fair trial oplevert, dat dit tot niet-ontvankelijkheid dient te leiden zonder dat behoeft te worden aangetoond dat er ‘opzettelijk dan wel met doelbewuste schending van de belangen van verdachte is gehandeld. 22. In NJ 1996, 249 heeft Uw Raad overwogen dat onrechtmatig optreden van opsporingsambtenaren een zodanige schending van de beginselen van een goede procesorde kan opleveren, dat - ook in een geval waarin overigens voldoende op rechtmatige wijze verkregen bewijsmateriaal voorhanden is - niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie als sanctie moet volgen. Een zo ver gaande sanctie is echter pas aan de orde indien sprake is van ernstige inbreuken op genoemde beginselen, waardoor doelbewust of met grove verontachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, aldus Uw Raad. 23. In de conclusie in die zaak heeft mijn toenmalig ambtgenoot Van Dorst aangegeven dat de Hoge Raad, waar hij het verval van het vervolgingsrecht in NJ 1982, 233 nog zonder enige restrictie aanvaardde als antwoord op schending van de beginselen van een goede procesorde, in uitspraken van latere datum te kennen heeft gegeven dat die sanctie alleen in het uiterste geval, bij ernstige schending van die beginselen, opgelegd dient te worden (voor een overzicht van die uitspraken verwijs ik naar die conclusie). In geval van verdragsschendingen is de relativering van die sanctie al eerder aangenomen (o.a. HR NJ 1974, 272; G.J.M. Corstens, a.w., p.206-208). Uw Raad heeft de voorwaarden voor niet- ontvankelijkheid in geval van schending van de beginselen van een goede procesorde in de Zwolsmanzaak aangescherpt, door te overwegen dat er bovendien doelbewust en met grove verontachtzaming van de belangen van de verdachte moet zijn gehandeld. Is dat laatste niet het geval, dan is een terechtwijzing van het openbaar ministerie die ertoe leidt dat de vraag naar de schuld van verdachte in het geheel niet meer aanbod komt, niet op zijn plaats, zo begrijp ik die toevoeging. 24. Sindsdien heeft Uw Raad klachten over het uitblijven van de niet- ontvankelijkheid bij schending van de beginselen van een goede procesorde steeds mede in het licht van die nieuwe voorwaarde beoordeeld (zie met name HR NJ 1999, 122 en NJ 1999, 565). Ik zie geen reden om op dit uitgangspunt terug te komen. De indieners van het middel stellen weliswaar dat het gebruik van die taps zo ernstig is dat daarop zonder meer de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te volgen, maar onderbouwen dit oordeel niet nader. Uitgaande van de vaststelling van het hof dat die taps geen bepalende invloed hebben gehad in deze zaak, is volstrekt niet duidelijk in welk opzicht verdachtes recht op een eerlijk proces door dit gebruik is geschonden. Ik kan daarvoor in de toelichting ook geen enkel aanknopingspunt vinden. Het middel is ondeugdelijk. 25. Het vijfde middel behelst de klacht dat het hof het beroep op de niet- ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging wegens schending van de beginselen van een goede procesorde door het beïnvloeden van getuigen tijdens een training vóór de zitting, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. 26. Het hof heeft naar aanleiding van dat verweer het volgende overwogen: “a. Op 28 september 1998 heeft het hof (onder meer) het volgende oordeel uitgesproken, met het voorbehoud dat het een voorlopig oordeel was, aangezien het hof nader onderzoek (getuigenverhoren) noodzakelijk achtte: Gebleken is dat, nadat het hof op 17 juli 1998 had beslist dat enige chefs van regionale CID's en enige observanten (op verzoek van de verdediging) op de lijst van getuigen werden geplaatst, op initiatief van onder anderen de chef CID van het KTR [getuige 7] aan deze getuigen is aangeboden op het bureau van het KTR een zogenaamde rechtbanktraining te volgen. De getuigen hebben aan die uitnodiging gehoor gegeven. De training is telkens gegeven door de bedrijfspsycholoog [getuige 5]. Bij de training van de CID-chefs waren verder aanwezig [getuige 7] en ongeveer vijf CID-runners van het KTR; bij de training van de observanten was naast [getuige 5] de chef van het observatieteam van het KTR aanwezig. [getuige 5] heeft voor de training van elke getuige een vragenlijst opgesteld, dit mede aan de hand van (een) door de betrokkene opgemaakt(e) proces(sen)-verbaal, dan wel poces(sen)-verbaal waarin observaties van de getuige zijn gerelateerd. Het hof gaat er vanuit dat bij het entameren van de training niets anders heeft voorgezeten dan de door (onder anderen) [getuige 5] meegedeelde drievoudige doelstelling, te weten:a. bijdragen aan de stressbestendigheid, mede om te voorkomen dat de getuige in paniek of verwarring zou raken als in snelle opeenvolging een groot aantal vragen op hem zou worden afgevuurd; b. aanwijzingen geven over gedrag en houding tijdens het verhoor; c. opfrissen van dossierkennis (noodzakelijk geacht vanwege de omvang van de zaak), mede ter wille van het zelfvertrouwen. Op deze meervoudige doelstelling valt op zichzelf niets aan te merken. Het hof is van oordeel dat (uit een oogpunt van een eerlijk proces) het in het algemeen gesproken niet ontoelaatbaar is dat op initiatief van leidinggevenden bij de politie een cursus/training als hier aan de orde, met de hiervoor onder a en b genoemde doelstellingen, wordt aangeboden aan de politie-ambtenaren, van wie bekend is dat zij ter rechtzitting of bij een rechter-commissaris opgeroepen zijn of zullen worden. Het aansporen en het gelegenheid geven tot het ophalen van de dossierkennis voorafgaande aan het verhoor is evenmin bedenkelijk. Bijzondere aspecten van dit geval zijn: - het feit dat het om getuigen á décharge gaat; - het gebruik van de casus van deze zaak- als oefenstof, - het feit dat de training is gegeven door en bij het KTR; - de aanwezigheid van CID-rechercheurs van het KTR bij de training van de externe CID-chefs. Het hof deelt niet het (naar het hof begrijpt) door de verdediging aangehangen standpunt dat zodra politie-ambtenaren door de verdediging als getuigen zijn opgegeven, respectievelijk op haar verzoek op de lijst van getuigen zijn geplaatst, (ambtelijk) contact met deze getuigen met betrekking tot de zaak waarover het gaat niet meer is toegelaten. Dat de door [getuige 5] gestelde vragen telkens waren ontleend aan en (vrijwel uitsluitend) betrekking hadden op juist de materie waarover -naar kennelijk ook door [getuige 5] verwacht - de getuige ter terechtzitting zou worden gehoord, acht het hof onverstandig. Voor geen van de hiervoor vermelde drie doelstellingen was dat noodzakelijk; de getuigen zouden hun geheugen ook zeer wel op eigen houtje aan de hand van de (oude) stukken hebben kunnen opfrissen. Onverstandig, omdat daardoor de schijn is gewekt dat het tevens de bedoeling was te voorkomen dat de getuigen zouden verklaren in een door KTR-functionarissen niet gewenste zin. Die schijn is versterkt doordat de trainingsgesprekken met de externe CID-chefs op uitnodiging van het KTR en in een KTR-setting hebben plaatsgevonden, met nota bene -in elk geval naar de schijn- belanghebbende KTR-leden als toehoorder en/of klankbord. Dit levert een drievoudige onderstreping van het woord oordeel "onverstandig" op. Dit laatste geldt minder ten aanzien van de trainingsgesprekken met de KTRobservanten. Dat waren gesprekken met het eigen personeel en het is normaal te achten dat die gesprekken werden gehouden in de eigen omgeving. Niettemin was het ook hier verstandiger geweest het opfrissen van het geheugen aan de getuigen zelf over te laten. Het oordeel van de raadslieden dat ten gevolge van de gehouden trainingen sprake is van een, zo niet doelbewuste schending van de belangen van de verdediging, dan toch een schending als gevolg van grove veronachtzaming van die belangen, deelt het hof niet. Beslissend acht het hof dat, zoals uit het uitgebreide door het hof ingestelde onderzoek is gebleken, al deze handelingen geen wezenlijke schending van die belangen tot resultaat hebben gehad doordat niet overeenkomstig de waarheid is verklaard. Opgemerkt dient te worden dat -al hetgeen thans bekend is nader beschouwd- veel ruimte voor een wezenlijke beïnvloeding er niet was; gelet op alles wat al in processen-verbaal die tot het dossier behoren was vastgelegd en gelet op hetgeen uit hoofde van bronbescherming terecht aan de openbaarheid onttrokken dient te blijven, was er voor de getuigen weinig ruimte om te schipperen met de waarheid. b. Vervolgens heeft het hof getuigen, onder wie [getuige 5] en [getuige 7], (wederom) gehoord. Ook na deze verhoren blijft het hof bij het eerder (voorlopig) overwogene en derhalve bij het oordeel dat niet aannemelijk- is geworden- dat de training tot gevolg heeft gehad dat de getrainde getuigen de hun ter zitting gestelde vragen niet naar behoren en naar waarheid hebben beantwoord. Evenmin is aannemelijk geworden dat geprobeerd is de getuigen te beïnvloeden ten detrimente van het waarheidsgehalte van hun verklaring en/of van de mogelijkheid van een behoorlijk verhoor van hen. Hoewel het beter ware geweest als de getuigen zich op een andere manier op hun verhoor hadden voorbereid dan is gebeurd, is het niet zo dat de verdediging daardoor wezenlijk in haar belangen is geschaad.” 27. Ook hier komt de klacht erop neer dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de door het hof onwenselijk geachte getuigentraining in casu niet tot niet- ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leidt, omdat niet aannemelijk is geworden dat geprobeerd is daarmee de getuigen te beïnvloeden ten detrimente van het waarheidsgehalte van hun verklaring of de mogelijkheid van een behoorlijk verhoor van hen en evenmin aannemelijk is geworden dat daardoor de waarheidsvinding daadwerkelijk is belemmerd. De enkele omstandigheid dat daardoor de schijn van beïnvloeding is ontstaan, zou reeds doorslaggevend zijn. 28. Die opvatting acht ik niet juist. Niet-ontvankelijkheid past slechts indien er sprake is van handelen dat een ernstige onbreuk op de beginselen van een goede procesorde oplevert waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van die belangen aan verdachtes recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (NJ 1996, 249). De enkele schijn dat dit het geval zou kunnen zijn, is, indien door de rechter is vastgesteld dat in werkelijkheid van een dergelijke schending geen sprake is geweest, daarvoor niet voldoende. De stellers van het middel trekken een parallel met de rechtspraak ten aanzien van het recht door een onpartijdige rechter te wortden berecht, waar ook de gerechtvaardigde vrees dat de rechter niet onpartijdig is een schening van dat recht kan opleveren. Die vergelijking gaat echter niet op. Bij het recht op berechting door een onpartijdige rechter gaat het erom dat degene die oordeelt over de gegrondheid van de tegen de verdachte aangespannen vervolging onpartijdig is en ook geacht kan worden onpartijdig te zijn. Hier gaat het om het gedrag van de vervolgende instantie. Indien dit de schijn wekt van, zoals hier onbehoorlijke beïnvloeding van getuigen en de rechter vervolgens vaststelt dat van een zodanige beïnvloeding geen sprake is geweest, kan op grond van die vaststelling door de onafhankelijke en onpartijdige rechter worden aangenomen dat het proces daardoor niet oneerlijk is verlopen. Indien echter tegen de rechter de schijn van partijdigheid - beter wellicht niet onpartijdigheid - bestaat, kan, omdat de rechter de beslissende autoriteit is, juist niet worden aangenomen dat het proces eerlijk is verlopen. Daarover blijft twijfel bestaan. Vandaar dat de schijn van niet-onpartijdigheid van de rechter tot het oordeel kan leiden dat art. 6 EVRM is geschonden, terwijl dat niet het geval is, indien door het openbaar ministerie niet meer dan de schijn van een oneerlijke procesvoering is gewekt. 29. Gelet op HR NJ 1996, 249 geeft het oordeel van het hof geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting. Het oordeel is niet onbegrijpelijk en kan voor het overige in cassatie niet op zijn kuistheid worden beoordeeld Het middel faalt dan ook. 30. Het zesde middel behelst de klacht dat het hof het beroep op de niet- ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging wegens schending van de beginselen van een goede procesorde door het horen van (potentiële) getuigen á decharge buiten de verdediging om, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. 31. Het hof heeft het verweer van de verdediging dat aan het middel ten grondslag ligt, als volgt in het arrest weergegeven: “In maart 1998 zijn twee rechercheurs van het KTR naar Amerika gereisd om aldaar de reeds eerder gehoorde getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] opnieuw te horen, terwijl er op dat moment in de onderhavige zaak al hoger beroep was ingesteld en de verdediging en de procureur-generaal van die nadere verhoren niet op de hoogte waren gesteld. In juni 1998 hebben CID-functionarissen in de Verenigde Staten personen, die in het onderzoek als getuigen waren gehoord en die naar verwachting ook in hoger beroep wederom gehoord zouden gaan worden, benaderd met de vraag of zij CID-matig informatie wilden verschaffen. In verband met de twee voorgaande punten heeft de verdediging er nadrukkelijk op gewezen dat de oficier van justitie Van Straelen heeft verklaard er geen moment aan gedacht te hebben dat de verdediging tijdig op de hoogte gesteld had moeten worden van de reis van de rechercheurs in maart 1998; de verdediging acht dit onvoorstelbaar. Voorts acht de verdediging het onvoorstelbaar dat Van Straelen niet heeft begrepen (zo niet heeft geweten) dat de gedetineerde personen die tijdens de CID-verkenningsexpeditie in juni 1998 in Amerika benaderd zouden worden de zogenaamde Amerika-getuigen waren. Met betrekking tot dit laatste heeft de verdediging in dat verband benadrukt dat de hoofdofficier Van Brummen (die verder van de zaak afstond dan de zaaksofficier Van Straelen) met wie de CID-officier [getuige 6] samen met Van Straelen over die reis gesproken heeft, verklaard heeft dat híj dat wel meteen begrepen had. De gevolgtrekking moet zijn dat mr. Van Straelen toen hij door het hof als getuige werd gehoord niet overeenkomstig de waarheid heeft verklaard.” 32. Het hof heeft in antwoord hierop het volgende overwogen: - naar aanleiding van reis van 2 rechercheurs in maart 1998 - “Kort gezegd gaat het hier om het volgende: Nadat door de verdachte hoger beroep was ingesteld tegen het op 26 januari 1998 uitgesproken vonnis waarin ook een in de telastelegging uitvoeriger vermeld vervoer (c.a.) van hashish per Great Alexzander en Orcadia bewezen was verklaard, namelijk in maart 1998, zijn twee rechercheurs van het KTR waaronder [verbalisant 2] naar Amerika gereisd en zij hebben daar de reeds eerder (ook) als getuige gehoorde [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 1] gehoord die bij onder meer dat vervoer (c.a.) betrokken zouden zijn geweest. Dit is gebeurd met medeweten van de zaaks-officier Van Straelen en is noch tevoren, noch naderhand aan de verdediging meegedeeld, laat staan dat deze was uitgenodigd de verhoren bij te wonen. De procureur-generaal is evenmin hierover geïnformeerd. b. Het verhoor van de genoemde getuigen had in geen geval buiten de verdediging om mogen gebeuren. Het hof is echter niet van oordeel dat hier (een opzettelijke) grove schending van het belang van de verdediging aannemelijk is geworden. Wel is door onachtzaamheid een verdedigingsbelang geschaad. Aangezien het hof, anders dan de verdediging, voorts van oordeel is dat te dezen herstel in beginsel mogelijk is, doordat de vier getuigen opnieuw door een rechter-commissaris worden gehoord in aanwezigheid van de raadslieden, waarbij ook de verklaringen die in maart 1998> zijn afgelegd in het verhoor kunnen worden betrokken (zoals ook is geschied), acht het hof de sanctie van niet-ontvankelijkverklaring hier niet geboden. c. Door de raadslieden is beklemtoond dat herstel niet meer mogelijk is omdat de getuigen, nadat zij hun verklaring hebben afgelegd in het (geheiingehouden) verhoor van maart 1998, niet meer onbevangen (anders) zouden kunnen verklaren. Hierover oordeelt het hof anders. Het gaat immers om getuigen die al vóór maart 1998 ettelijke malen in verband met vorenbedoeld hash-transport zijn gehoord, zowel als verdachte als ook als getuige; niet aannemelijk is dat zij zich opeens bevangen zouden gaan voelen doordat zij in dat ene verhoor in maart tegenover opsporingsambtenaren nog hebben verklaard. d. De raadsman van verdachte heeft afgezien van het bijwonen van het nader verhoor van deze getuigen door de rechter-commissaris. Dit is voor zijn rekening, nu hij tot het bijwonen van een dergelijk verhoor uitdrukkelijk is uitgenodigd.” - naar aanleiding van de CID-reis in juni 1998 - “a. Het hof gaat, mede gelet op de ter terechtzitting van het hof afgelegde getuigenverklaringen, uit van de volgende gang van zaken: Na een gesprek met KTR-rechercheur [verbalisant 2] (die, zoals onder ad 7 weergegeven, in maart 1998 de in Amerika gedetineerde [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 1] in de RADAR-zaak als getuigen had gehoord) is bij [getuige 7], chef CID van het KTR, de gedachte opgekomen dat, aangezien aangenomen werd dat deze getuigen niet het achterste van hun tong hadden laten zien (lees: wel wat meer zouden kunnen verklaren dan zij tot dusver hadden gedaan), het opportuun kon zijn te trachten CID-matig informatie van deze getuigen te verwerven. Hij heeft deze zienswijze met de CID-officier [getuige 6] besproken. Deze schaarde zich achter het idee en heeft in het gezamenlijk overleg van hem met de hoofdofficier van justitie Van Brummen en de officier van justitie Van Straelen, zaaksofficier in deze zaak, meegedeeld dat drie in Amerika gedetineerde personen wellicht CID- matig informatie zouden kunnen verstrekken die van belang kon zijn voor (het gedeelte, kort gezegd, de Great Alexzander van) de Radar-zaak. Daarbij heeft hij de namen [...] en [...] genoemd. Hij heeft toestemming gevraagd voor een dienstreis van hem en [getuige 7] met het doel te onderzoeken of die personen bereid waren informatie te verstrekken. Van Brummen heeft een door [getuige 7] uitgetikte en op 5 juni 1998 gedateerde reisopdracht ondertekend. [Getuige 6] en [getuige 7] zijn onverrichter zake teruggekeerd. b. Geen geschreven of ongeschreven regel van geldend recht (betreffende de bescherming van belangen van een verdachte in een in welke instantie ook aanhangige strafzaak) verzet zich ertegen dat in de loop van het strafgeding en zonder dat zulks aan de verdediging wordt meegedeeld CID-functionarissen als getuige in het voorbereidend onderzoek gehoorde personen benaderen met de vraag of zij CID-matig informatie willen verschaffen. De vraag of aan de belangen van de verdachte/verdediging tekort is of kan zijn gedaan is in beginsel alleen relevant voor zover het gaat om de wijze waarop vervolgens met de eventueel verkregen informatie is gehandeld. c. tijdens het verhoor van genoemde officieren van justitie als getuige ter zitting van het hof is telkens ter sprake gekomen hoe gehandeld zou (moeten) zijn in het (zich niet voorgedaan hebbende) geval dat een of meer van die personen meegedeeld zou(den) hebben bereid te zijn informatie aan CID-functionarissen te verschaffen, of dat zij zelfs terstond over de RADARzaak (en dan in het bijzonder over [verdachte] en diens -pretense- organisatie) zouden zijn gaan verklaren. De officieren hebben daarover niet gelijkluidend verklaard. d. Naar de regels van de kunst zou, in het geval een van de bedoelde personen te kennen had gegeven dat hij wel informatie wilde verschaffen, het als volgt zijn gegaan. [Getuige 6] en [getuige 7] zouden het gesprek hebben afgebroken en zouden vervolgens een (koppel) runner(s) naar die persoon hebben gestuurd. In het geval die persoon onmiddellijk (spontaan) een verklaring zou hebben afgelegd, zou er niets aan in de weg hebben gestaan dat [getuige 6]/[getuige 7] deze verklaring hadden opgenomen. Indien de persoon te kennen zou hebben gegeven dat hij als getuige onder naam zou willen verklaren, dan hadden [getuige 6]/[getuige 7] niet die verklaring, maar slechts de mededeling dat de persoon “tactisch” wilde verklaren op de voor CID-informatie gebruikelijke wijze aan het tactisch team kenbaar gemaakt, waarna tactische rechercheurs - zonder enige kennis omtrent de inhoud van hetgeen de persoon zou kunnen verklaren- die persoon konden gaan horen, uiteraard na de verdediging daarvan op de hoogte te hebben gesteld en te hebben uitgenodigd bij het verhoor aanwezig te zijn; een en ander in overleg met en na instemming van de procureur-generaal die de zaak in hoger beroep behandelt. e. De omstandigheid dat Van Straelen, [getuige 6] en ook [getuige 7] als getuigen een (enigszins) ander scenario hebben geschetst voor het hypothetische geval dat de bedoelde personen nog iets zouden hebben willen zeggen, acht het hof in het kader van het niet-ontvankelijkheidsverweer alleen in zoverre relevant dat bezien moet worden of daarmee steun wordt gegeven aan de stelling dat een of meer van deze functionarissen er niet voor terugdeinst/ deinzen al dan niet stelselmatig en bewust af te doen aan belangen van de verdediging. Dit laatste is niet aannemelijk geworden.” 33. De eerste klacht betreft de reis van twee rechercheurs in maart 1998. De stelling van het middel is dat het enkele feit dat het openbaar ministerie de verdediging niet de gelegenheid heeft gegeven de verhoren bij te wonen, tot niet- ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou moeten leiden en dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat hier herstel mogelijk was. 34. Ook hier verschil ik van mening met de stellers van het middel. De handelwijze van het openbaar minsiterie is niet juist, maar dat betekent niet zonder meer dat de niet-ontvankelijkheid moet volgen. Die sanctie past slechts, indien een eerlijk proces als gevolg van deze handelwijze niet meer mogelijk is, zoals het hof oordeelde in het genoemde NJ 1990, 719. Nu het hof, feitelijk en niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld dat deze situatie zich niet voordeed, omdat herstel via een nader verhoor in aanwezigheid van de verdediging in dit geval wel mogelijk was, heeft het hof - uitgaaande van die vaststelling - terecht geoordeeld dat dit verzuim niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging behoefde te leiden. In zoverre faalt het middel. 35. Ook de klacht over de CID-reis kan niet slagen. Nu de betreffende reis niets heeft opgeleverd valt niet in te zien hoe de verdachte daardoor in zijn recht op een eerlijk proces geschaad kan zijn. Weliswaar sluit de enkele omstandigheid dat onjuist optreden niets oplevert, niet uit dat de inbreuk op de rechten van de verdachte zo ernstig is dat alleen al om die reden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie moet worden besloten - bijv. bij marteling van een verdachte, zonder dat dit tot verklaringen leidt - maar van een dergelijk grove inbreuk op de rechten van de verdachte is hier geen sprake. Ook deze klacht slaagt niet. 36. Het zevende middel behelst de klacht dat het hof, gelet op al de door het hof vastgestelde fouten die het openbaar ministerie in deze zaak zijn aan te rekenen, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd afziet van niet- ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. 37. De overweging van het hof waartegen het middel zich richt, luidt: “ Niet aanemelijk is geworden dat opzettelijk of door onachtzaamheid zozeer (en onherstelbaar) tekort is gedaan aan de belangen van de verdediging of dat de grenzen van het door een fair trial verlangd fatsoen zodanig zijn overschreden dat een sanctie in de vorm van het niet ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie of in enige andere vorm passend en geboden is.” 38. Anders dan de stellers van het middel menen, getuigt deze overweging niet van een onjuiste rechtsopvatting en is zij evenmin onbegrijpelijk. Het hof heeft weliswaar een aantal fouten vastgesteld, maar heeft tevens vastgesteld dat geen van die fouten daadwerkelijk het proces en de waarheidsvinding hebben beïnvloed. Het oordeel dat die fouten op zich ook niet van een zodanige aard zijn dat zij in onderlinge samenhang bezien tot enige sanctie, anders dan de constatering dat er fouten zijn gemaakt, aanleiding geven, getuigt niet van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Volgens het hof is immers de verdediging bij fouten die haar bevoegdheden raakten nimmer daadwerkelijk geschaad, terwijl de enige andere fout, het gebruik van de Bruinsma-taps,niet van betekenis is geweest voor het verloop van het onderzoek. Ook dit middel faalt dus. 39. De overige middelen betreffen de bewezenverklaring van het opzettelijk doen van onjuiste belastingaangiften. Nu in een bijlage bij de pleitnota in hoger beroep de cassatieschrifturen in de belastingzaken van verdachte zijn gevoegd, merk ik op dat de Hoge Raad op 3 mei 200 in beide zaken het beroep van [verdachte] heeft verworpen, waarbij de middelen zijn afgedaan met de in art. 101a RO bedoelde motivering. 40. Het achtste en dertiende middel hangen zozeer met elkaar samen, dat ik die middelen tezamen bespreek. De middelen behelzen de klacht dat het hof ten onrechte bewezen heeft verklaard dat verdachte in Nederland woonachtig en belastingplichtig was en zo tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde onjuist en onvolledig doen van belastingaangifte is gekomen. De middelen haken aan bij het door verdachte in feitelijke aanleg gevoerd verweer, dat hem ten onrechte wordt verweten dat hij “in de aangiftebiljetten in strijd met de waarheid heeft opgegeven dat hij niet in Nederland woonachtig en/of belastingplichtig is geweest.” 41. Inderdaad is verdachte een dergelijk verwijt gemaakt, zo blijkt uit de feitelijke omschrijving in de tenlasteleggingen. Het hof heeft steeds bewezenverklaard dat verdachte onjuist en onvolledig aangifte heeft gedaan (feit 9 t/m 11), “(…) immers heeft verdachte opzettelijk op een (…) aangiftebiljet in strijd met de waarheid opgegeven dat hij (…) niet in Nederland woonachtig zou zijn geweest (…)”. Voor wat betreft feit 12 is bewezenverklaard dat hij op het aangiftebiljet heeft opgegeven dat hij “niet in Nederland woonachtig” én niet “belastingplichtig” zou zijn geweest. 42. Als ik het goed begrijp betogen de indieners in middel acht dat door of namens verdachte weliswaar in brieven die met de aangiftebiljetten zijn meegezonden, is vermeld dat hij niet (of slechts gedeeltelijk) in Nederland woonachtig was, maar dat die vermelding enkel tot doel had te motiveren waarom er nauwelijks of geen inkomen is opgegeven. Op zichzelf zou die vermelding geen strafbare gedraging opleveren. De strafbare gedraging, het doen van onjuiste aangifte, zou hoogstens het gevolg kunnen zijn van het vermelde standpunt. 43. Deze stelling kan geen stand houden. Zij gaat uit van een onjuiste opvatting omtrent het begrip “aangifte.” Bedoelde brieven - en dus de daarin vervatte mededelingen - maken deel uit van de aangifte, zoals het hof terecht en niet onbegrijpelijk heeft overwogen (met betrekking tot de periode 1990/1991): “Het hof stelt vast dat verdachte over het jaar 1990 een belastbaar inkomen van f 178.330,- heeft opgegeven en dat hij erkent dat zijn (belastbaar) inkomen dat jaar hoger is geweest. Over 1991 gaf verdachte een belastbaar inkomen op van f nihil, terwijl hij erkent dat hij in dat jaar wel (belastbaar) inkomen heeft genoten. Het hof stelt tevens vast dat de reden voor deze opgave is te lezen in de brieven die door verdachte en/of zijn belastingadviseur, tezamen met de aangiften, aan de Belastingdienst werden verzonden. De brieven moeten geacht worden deel uit te maken van de desbetreffende aangiften nu de aangiften met die brieven werden meegezonden en in de brieven een verklaring werd gegeven voor een in de aangifte gedane opgave (curs. JWF). In de brief van 28 mei 1993, die betrekking heeft op de aangiften 1990 (inkomstenbelasting) en 1991 (vermogensbelasting), staat onder meer dat verdachte sedert november 1989 in Luxemburg woont en vanaf 11 mei 1990 in Nederland is uitgeschreven. Uit de brief van 30 mei 1994, die werd meegezonden met de aangiften 1991, 1992 en 1993 citeert het hof: “De vermelding van zowel inkomen als vermogen van 0,0 hangt samen met de t.o.v. Nederland feitelijke afwezigheid van belastingplichtige in onderhavige jaren…” Gezien de samenhang tussen het opgegeven belastbare inkomen en de daarvoor in de begeleidende brieven gegeven reden, kunnen de desbetreffende aangiften van verdachte niet anders begrepen worden dan dat verdachte daarin verklaart dat hij niet in Nederland woonachtig is en daarom niet belastingplichtig. Dit is, zo volgt uit de bewijsmiddelen, in strijd met de waarheid.” 44. Steun voor deze opvatting omtrent de reikwijdte van het begrip “aangifte” is te vinden in de artikelen 6-9 (over de aangifte) van de Algemene Wet Rijksbelastingen (AWR). Zie ook de Fiscale encyclopedie, losbl., alg.deel 4, o.a. art.6, onder 12 en art.7, onder 3. In een aangiftebiljet worden gegevens gevraagd ten behoeve van de vaststelling van de -definitieve- aanslag. Mededelingen over de woonplaats die in diverse onderdelen direct, dan wel indirect aan de orde komen, en die niet anders dan op een bijlage (zo men wil een brief) bij het aangiftebiljet vermeld kunnen worden, zijn ook gegevens ten behoeve van de vaststelling van de definitieve aanslag. Bevatten die mededelingen onjuistheden, hetgeen in casu het geval was, dan is er dus onjuiste aangifte gedaan. Het achtste middel faalt. 45. Met de bespreking van middel acht is tevens aangegeven dat de klacht in het dertiende middel, te weten dat de brieven geen deel uit zouden maken van de aangiften en eventuele onjuistheden in die brieven als logisch gevolg daarvan niet opleveren “het doen van onjuiste aangifte,” geen doel treft. 46. Het negende middel behelst de klacht dat ‘s-hofs conclusie dat verdachte in de tenlastegelegde jaren 1990 t/m 1993 in Nederland wooonachtig was, niet op een deugdelijke motivering berust. 47. In het middel wordt geklaagd over de volgende nadere bewijsoverwegingen van het hof: “Uit het als bewijsmiddel 16 opgenomen proces-verbaal volgt dat verdachte in de hierna vermelde jaren tenminste het daarbij vermelde aantal dagen in Nederland is geweest. Uit de mededeling van verbalisanten dat - naar het hof begrijpt - eerst in de laatste jaren het vaststellen van verdachtes aanwezigheid hier te lande vergemakkelijkt werd door de toepassing van enige opsporingsmiddelen als taps en observaties, leidt het hof af dat de discrepantie tussen de aantallen dagen voor, respectievelijk vanaf 1994 mede daarin haar oorzaak vindt, zodat gevoeglijk kan worden aangenomen (zoals het hof wil doen) dat de aantallen in de jaren 1990 t/m 1993 naar alle waarschijnlijkheid kleiner zijn dan met de werkelijkheid overeenstemt. in 1990 58 dagen in 1991 57 dagen in 1992 36 dagen in 1993 77 dagen in 1994 146 dagen in 1995 196 dagen Op grond van de in de vorenstaande bewijsmiddelen vermelde feiten en omstandigheden, in onderling verband en in onderlinge samenhang bezien, komt het hof tot het oordeel dat, anders dan verdachte ter terechtzitting heeft verklaard, hij in de jaren 1990 t/m 1996 wel in Nederland woonachtig en wel belastingplichtig was.” 48. Het hof heeft in de nadere bewijsoverweging toegelicht waarom bewijsmiddel 16 - de verklaring van de verbalisanten - óók voor wat betreft de jaren 1990 t/m 1993, redengevend is voor de vaststelling dat verdachte in Nederland woonplaats had, terwijl de indieners betogen dat die verklaring nu juist tot de conclusie had moeten leiden dat de band van verdachte met Nederland in de vier eerstgenoemde jaren niet zo sterk aanwezig was en verdachte toen niet (meer) in Nederland woonachtig zou zijn. 49. De overweging van het hof acht ik niet onbegrijpelijk. In de verklaring van verbalisanten staat immers: “Met name vanaf het moment dat [verdachte] gebruik maakte van telecommunicatiemiddelen die werden opgenomen en afgeluisterd en onderzoek plaatsvond met behulp van video-observatie (1994) zijn veel gegevens omtrent zijn feitelijke verblijfplaats bekend.” Het hof heeft op grond hiervan kunnen concluderen dat uit de lagere scores in de eerste drie jaren niet kan worden afgeleid dat verdachte aanzienlijk minder dagen in Nederland verbleef dan in de periode 1994-1995. Bovendien is in de verklaring opgenomen hoeveel dagen verdachte buiten Nederland zou hebben verbleven, waarbij verdachtes eigen verklaringen daarover zijn afgezet tegen opsporingsonderzoeksgegevens. In deze resultaten kan eveneens steun gevonden worden voor de conclusie van het hof. 50. Voor zover in het middel feiten en omstandigheden worden aangevoerd waaruit zou blijken wanneer en waarom verdachte in de bewezenverklaarde periode in Nederland of juist elders verbleef, zij opgemerkt dat daarvoor in cassatie geen ruimte is. Waardering van feiten en omstandigheden behoort tot het domein van de feitenrechter. Het middel faalt. 51. Het tiende middel behelst twee klachten. Allereerst zou het hof de verklaringen van verdachte dat hij in Luxemburg, althans buiten Nederland woonde, gedenatureerd hebben door deze verklaringen aldus uit te leggen dat hij niet in Nederland woonachtig en/of belastingplichtig zou zijn geweest. In de tweede plaats zou het hof ten onrechte verzuimd hebben onderzoek te doen naar de juistheid van verdachtes verklaring dat hij in Luxemburg of elders buiten Nederland verbleef, althans verzuimd hebben daarvan blijk te geven. 52. De eerste klacht richt zich tegen de overweging van het hof zoals ik die heb weergeven bij de bespreking van het achtste middel, onder 43, laatste alinea: “Gezien de samenhang tussen het opgegeven belastbare inkomen en de daarvoor in de begeleidende brieven gegeven reden, kunnen de desbetreffende aangiften van verdachte niet anders begrepen worden dan dat verdachte daarin verklaart dat hij niet in Nederland woonachtig is en daarom niet belastingplichtig.” 53. In die aangiften zou verdachte hebben gesteld dat hij in Luxemburg woonachtig was, hetgeen niet zo uitgelegd had mogen worden dat verdachte heeft verklaard niet in Nederland woonachtig te zijn, zo begrijp ik de toelichting. 54. In de bedoelde aangiften heeft verdachte blijkens de bewijsmiddelen 21, 25,28 ,30 en 32 verklaard dat hij “sedert november 1989 in Luxemburg woont en sedert 11 mei 1990 uit Nederland is uitgeschreven” (bewijsmiddel 21), dat hij “in Nederland feitelijk afwezig was in de jaren 1991, 1992 en 1993” (bewijsmiddel 25, brief 30 mei 1994), dat zijn adres in Suriname is en zijn post naar Suriname dient te worden gestuurd en dat hij niet binnenlands belastingplichtige is (bewijsmiddel 28 en 30, brief 28 april 1995) en dat hij na zijn vertrek uit Nederland in november 1989 geen in Nederland belastbaar inkomen of vermogen heeft (bewijsmiddel 32, brief van 28 maart 1996). Het hof heeft dit zo kunnen begrijpen dat verdachte heeft verklaard in de jaren 1990 t/m 1995 niet in Nederland woonachtig te zijn geweest. Verdachte heeft immers uitspraken over zijn feitelijke woonplaats gedaan (niet heeft hij bij de aangifte gesteld dat hij, gelet op zijn verschillende woonadressen, naar zijn oordeel in fiscale zin niet in Nederland woonachtig was). Van enige vorm van denaturering is in dit verband geen sprake, zodat het middel in zoverre niet kan slagen. 55. De tweede klacht gaat er vanuit dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat verdachte in zijn aangiften een onjuiste woonplaats heeft opgegeven. Daarbij wordt uit het oog verloren wat verdachte ten laste is gelegd en vervolgens bewezen is verklaard. Niet is immers tenlastegelegd en bewezenverklaard dat verdachte in strijd met de waarheid heeft opgegeven dat hij in Luxemburg (en elders buiten Nederland) heeft gewoond, maar tenlastegelegd en bewezen is verklaard dat verdachte telkens in strijd met de waarheid heeft opgegeven dat hij niet in Nederland woonachtig was. Het oordeel van het hof dat verdachte wel in Nederland woonachtig was, is gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen niet onbegrijpelijk en kan voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden beoordeeld. 56. Voor zover het middel de klacht bevat dat de opgave van het Luxemburgse en andere woonadressen in het buitenland niet onjuist zijn en dat dit betekent dat daardoor de mogelijkheid is opengebleven, dat verdachte vanwege de omstandigheid dat hij ook in het buitenland woonde niet belastingplichtig was in Nederland, slaagt het evenmin. Het hof heeft uit hetgeen is vastgesteld in de bewijsvoering kunnen afleiden dat verdachte, anders dan hij stelde, ook na zijn uitschrijving uit Nederland zijn duurzaam thuis in Nederland had en dus in Nederland belastingplichtig was. Het middel faalt. 57. Het elfde middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat het verweer van verdachte dat hij niet opzettelijk onjuiste aangifte deed, betrekking had op de periode dat hij in Luxemburg verbleef. 58. Het hof heeft het verweer van verdachte dat het opzet zou hebben ontbroken omdat hij gelet op de ingewikkelde fiscale regeling over ‘het middelpunt van levensbelangen’ een verdedigbaar standpunt over zijn woonplaats zou hebben ingenomen, behalve door middel van het gebezigd bewijs in de nadere bewijsoverweging gemotiveerd weerlegd. Het hof heeft in die overweging vastgesteld dat dat verweer zich beperkte tot de periode dat hij in Luxemburg verbleef, en dus betrekking had op feit 9 en het eerste gedeelte van feit 10 (jaren 1990-1992). 59. Het laatste woord van verdachte, dat hij op schrift heeft gesteld en ter zitting heeft overgelegd, is, voor zover het de fiscale woonplaatsdiscussie betreft (en daarop heeft het hof gemotiveerd gereageerd) volledig toegesneden op Luxemburg. Ik verwijs met name naar de onderdelen in het laatste woord “Gehandeld naar woonplaats en belastingplicht” en “nauwste persoonlijke en economische betrekkingen. ” Het hof heeft het verweer dus mogen uitleggen als hierboven weergegeven. Overigens heeft het hof op p.36 van het arrest overwogen dat voorzover de opzet meer in z’n algemeenheid wordt ontkend, het ontbreken daarvan evenmin aannemelijk is geworden. Het middel faalt. 60. Het twaalfde middel behelst de klacht dat de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid is opengebleven dat verdachtes opgave bij de aangifte dat hij in Luxemburg en elders buiten Nederland woonde, niet in strijd met de waarheid is afgelegd. 61. Dit middel is verwant aan middel tien. Ik volsta daarom met een verwijzing naar de bespreking van de tweede klacht van het tiende middel. Ook dit middel niet slagen. 62. Het dertiende middel is tezamen met het achtste middel besproken. 63. Het veertiende middel richt zich tegen ‘s hofs vaststelling in de nadere bewijsoverweging dat verdachte niet alleen zou hebben erkend dat hij over 1990 en 1991 meer inkomen heeft genoten dan dat hij heeft opgegeven, maar dat hij tevens zou hebben erkend meer belastbaar inkomen te hebben genoten. Door toevoeging van dat laatste zou het hof verdachtes verklaringen hebben gedenatureerd. 64. Het hof heeft, in antwoord op een door verdachte in zijn laatste woord gevoerd verweer, overwogen: “Het hof stelt vast dat verdachte over het jaar 1990 een belastbaar inkomen van f 178.330,- heeft opgegeven en dat hij erkent dat zijn (belastbaar) inkomen dat jaar hoger is geweest. Over 1991 gaf verdachte een belastbaar inkomen op van f nihil, terwijl hij erkent dat hij in dat jaar wel (belastbaar) inkomen heeft genoten.” 65. Van denaturering is geen sprake. Verdachtes onder 1 van de bewijsmiddelen opgenomen verklaring houdt o.m. in “In 1990 heb ik de eerste maanden wel in Nederland gewoond. Dit is ook zo in mijn aangifte voor dat jaar vermeld en voor die periode heb ik f 178.330 als inkomen aangegeven. In de overige aangiften heb ik als inkomen f 0,-- opgegeven, niet omdat ik in die tijd geen inkomen had, maar omdat ik, ervan uitging dat ik, woonachtig buiten Nederland, voor de periode na 1 mei 1990 in Nederland geen inkomstenbelasting hoefde te betalen, zodat mijn inkomen voor de Nederlandse belastingen in zoverre niet relevant was.” Dat heeft het hof niet onbegrijpelijk aldus verstaan dat verdachte hier erkent dat hij inkomsten heeft genoten die onder de belastingplicht zouden vallen, indien hij in Nederland woonachtig zou zijn geweest. Vervolgens heeft het hof dit tot uitdrukking gebracht door de woorden (belastbaar) tussen haakjes te plaatsen. Het middel faalt. 66. Het vijftiende middel sluit aan bij het voorgaande middel en behelst de klacht dat het hof er ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd er vanuit is gegaan dat het inkomen dat verdachte genoot voor zover dat meer betrof dan hij had opgegeven, belastbaar inkomen was. Ik citeer een deel van de toelichting, om het verschil met het voorgaande middel duidelijk te maken: “Het hof heeft geen onderzoek gedaan naar de stelling van rekwirant, dat hij inkomen genoot dat niet aan de Nederlandse heffingsmacht was onderworpen. Door zulks na te laten heeft het hof ten onrechte aangenomen, dat al het inkomen van rekwirant zou moeten leiden tot een hoger belastbaar inkomen dan aangegeven.“ 67. Bij de bespreking van het tiende middel heb ik uiteengezet dat het hof door de vaststelling dat verdachte ook na 1989 in Nederland woonachtig was gebleven ondanks zijn uitschrijving naar Luxemburg in Nederland zijn duurzaam tehuis had gehouden, de feitelijke basis onder het verweer, inhoudende dat verdachte niet langer in Nederland woonachtig was, heeft verworpen. Ook dit middel kan niet slagen. 68. Het zestiende middel behelst de klacht dat de bewijsmiddelen de mogelijkheid openlaten dat verdachte in fiscale zin (ook) buiten Nederland woonachtig was en dat de niet opgegeven inkomsten niet tot het Nederlands belastbaar in komen behoren. Op verweren van die strekking heeft het hof ten onrechte niet (gemotiveerd) gereageerd, zo betogen de indieners. 69. Die klacht is in al zijn onderdelen bij de bespreking van de middelen tien, veertien en vijftien aan de orde geweest. Ik meen te kunnen volstaan met verwijzing naar de bespreking daarvan. 70. Het zeventiende middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd bewezen heeft verklaard dat verdachte in strijd met de waarheid heeft opgegegeven dat hij in 1995 niet in Nederland woonachtig en belastingplichtig zou zijn geweest. 71. In de toelichting stellen de indieners allereerst uitdrukkelijk dat het middel enkel ziet op feit 12, nu, zoals eerder aan de orde kwam, uitsluitend ten aanzien van dat feit niet alleen bewezen is verklaard dat verdachte heeft opgegeven niet in Nederland woonachtig te zijn, maar ook niet belastingplichtig te zijn. 72. Voor zover het middel een herhaling bevat van hetgeen in het achtste middel aan de orde is gesteld, faalt het om dezelfde reden. Dat in de aangifte tevens inhield dat verdachte niet belastingplichtig was in Nerderland, heeft het hof in het bijzonder kunnen afleiden uit de als bewijsmiddel 32 gebezigde aanbiedingsbrief bij de aangifte 1995. Het middel is ondeugdelijk. 73. Het achttiende middel behelst de klacht dat ‘s hofs nadere bewijsoverweging met betrekking tot de opzet die verdachte zou hebben gehad bij het doen van onjuiste en onvolledige aangifte, ondeugdelijk is. Het middel richt zich tegen de volgende overweging van het hof: “Voorts is door verdachte (…) het verweer gevoerd dat (…) het opzet heeft ontbroken. Verdachte heeft er daarbij op gewezen dat indien,…. Gesteld noch gebleken is dat de ingewikkelde fiscale beschouwingen, die verdachte in de voor dit hof gevoerde procedure en in de onderhavige strafprocedure naar voren brengt en doet brengen, indertijd aan zijn aangiften (mede) ten grondslag hebben gelegen. De hiervoor geciteerde (onjuist gebleken) zinsnede omtrent zijn “feitelijke afwezigheid” wijst op het tegendeel. Ook het gegeven dat verdachte in 1992 vanuit Luxemburg naar Frankrijk en daarna naar Suriname is gegaan (landen ten aanzien waarvan de door verdachte aangevoerde fiscale beschouwingen kennelijk niet gelden), ondersteunt eerder de conclusie dat de nu door hem aangevoerde fiscale overwegingen om in Luxemburg te gaan wonen, ten tijde van het ondertekenen van de aangiften geen rol van betekenis hebben gespeeld. Het hof acht daarom, onder verwijzing naar de bewijsmiddelen, bewezen dat verdachte ook ten aanzien van feit 9 en 10, eerste gedeelte, het vereiste opzet heeft gehad.” 74. Het middel beperkt zich tot de aangifte over het jaar 1990. De indieners betogen dat het hof kennelijk van mening is dat verdachte zich enkel op een gebrek aan opzet had kunnen beroepen, indien hij destijds aan de aangifte ingewikkelde fiscale beschouwingen ten grondslag had gelegd. 75. Ook dit middel is ondeugdelijk. De overweging van het hof berust niet op de in het middel veronderstelde opvatting, maar op de juiste gedachte dat in geval een aangifte berust op een uiteindelijk niet houdbare fiscale redenering en daarom onjuist is, niet zonder meer kan worden gesproken van een opzettelijk onjuist gedane aangifte. Die situatie doet zich volgens het hof hier niet voor. Het oordeel van het hof dat de ingewikkelde fiscale beschouwingen geen rol hebben gespeeld bij de aangifte over 1990 is niet onbegrijpelijk, nu bij het doen van aangifte van de zijde van de verdachte het ontbreken van belastingplicht (volgens de bewijsmiddelen) steeds is gegrond op het feitelijk Nederland verlaten hebben. De conclusie dat die onjuiste opgave van de feitelijke woonplaats en de daarom ontbrekende belastingplicht opzettelijk gedaan moet zijn, is vervolgens evenmin onbegrijpelijk. 76. Het negentiende middel behelst de klacht dat, anders dan het hof heeft overwogen, uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat verdachte opzettelijk onjuiste aangifte heeft gedaan. 77. De overweging van het hof waar de indieners op doelen, is het vervolg van de onder middel 18 weergegeven overweging en luidt: “Voor zover overigens ten aanzien van de belastingdelicten opzet wordt ontkend - in dit verband noemt het hof nog de verwijzing van de raadsman van verdachte op de vele omstandigheden die bij de beoordeling van het begrip ‘woonplaats’ in artikel 4 AWR van betekenis zijn - verwijst het hof naar de bewijsmiddelen, waaruit volgt dat de opgaven van verdachte onjuist waren en dat hij zich daarvan bewust moet zijn geweest.” 78. In het middel wordt ervan uitgegaan, zo zeggen de indieners. “dat de onjuistheid van de opgaven in juridische zin is komen vast te staan, ” maar de opzet op die onjuistheid níet uit de bewijsmiddelen zou blijken. De “bewustheid op het wederrechtelijke” van die onjuiste opgaven zou hebben ontbroken. 79. Ik herhaal dat door verdachte en/of zijn belastingadviseur in de aangiften feitelijke uitspraken over verdachtes woonplaats zijn gedaan, die onjuist zijn gebleken. Voor die uitspraken verwijs ik met name naar de bewijsmiddelen 21 (feit 9), 25 (feit 10), 30 (feit 11) en 31 (feit 12). In W.E.C.A. Valkenburg en J. Wattel, Inleiding fiscaal strafrecht, par.2.3, p.30 staat over opzet: “Ten minste vereist is dat de rechter kan vaststellen dat het menselijkerwijs niet denkbaar is dat de verdachte zich niet heeft gerealiseerd dat zijn handelen de gerede mogelijkheid meebracht dat het verboden resultaat zou intreden. Gezond verstand en voor eenieder kenbare feiten spelen hierbij derhalve een rol.” Er mag zonder meer vanuit worden gegaan dat men weet heeft van zijn woon- of verblijfplaats. Verder kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat verdachte zich heeft gerealiseerd dat er een verband bestond tussen de woonplaats en de belastingplicht (zie o.a. bewijsmiddel 1) en dat de onjuistheden tot gevolg zouden kunnen hebben dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven. Het hof heeft daarom uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat verdachte, die bewust onjuistheden in de aangifte heeft vermeld, opzettelijke onjuiste aangifte heeft gedaan (zie verder over opzet: Fiscale encyclopedie, alg.deel 8, losbl., art.68 (oud) aantek. 17) Het middel faalt. 80. Het twintigste middel behelst de klacht dat ‘s hofs straftoemeting niet begrijpelijk is, omdat niet zou vaststaan dat de Nederlandse Staat als gevolg van de onjuiste aangifte belastingnadeel zou hebben geleden. 81. De klacht richt zich tegen de volgende overweging van het hof in het kader van de op te leggen straf: “Verdachte heeft gedurende een aantal jaren stelselmatig de belasting ontdoken, waardoor hij de Nederlandse Staat ernstig heeft benadeeld.” 82. Anders dan de stellers van het middel menen is dit oordeel, gelet op hetgeen het hof heeft vastgesteld over de inkomsten die verdachte in de betreffende jaren moet hebben gehad en gelet op de omstandigheid dat het hof heeft vastgesteld dat verdachte het niet opgeven van zijn inkomsten in Nederland uitsluitend heeft gebaseerd op zijn volgens het hof onjuiste verklaring dat hij niet in Nederland woonde, niet onbegrijpelijk. Ook dit middel is ondeugdelijk. 83. Ik heb in de middelen geen rechtsvragen aangetroffen die in het belang van de rechtsontwikkeling of de rechtseenheid beantwoording behoeven. Uw Raad zou de middelen dan ook kunnen afdoen met de in art. 101a RO bedoelde motivering. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


Uitspraak

24 oktober 2000 Strafkamer nr. 112917 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 maart 1999 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden einduitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 26 januari 1998 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1. en 6. tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 9., 10., 11. en 12. “opzettelijk een bij de belastingwet voorgeschreven aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd” veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mrs. C.F. Korvinus en G.G.J. Knoops, advocaten te Amsterdam, bij schriftuur midde-len van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie is aan dit arrest gehecht. 3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep Voorzover het beroep is gericht tegen de gegeven vrijspraken kan de verdachte daarin, gelet op art. 430, eerste lid, Sv, niet worden ontvangen. Dat brengt mee dat de hierna te bespreken middelen belang missen voorzover zij betrekking hebben op de feiten waarvan de verdachte is vrijgesproken. 4. Beoordeling van het vijfde middel 4.1 Het middel komt op tegen de verwerping door het Hof van een in hoger beroep gevoerd verweer dat strekte tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Dat verweer hield in dat de door de verdediging als getuige opgeroepen CID-chefs en opsporingsambtenaren tevoren op initiatief van het CID een zogeheten “getuigentraining” hebben ondergaan en daardoor dusdanig zouden zijn beïnvloed dat geen sprake meer kan zijn van een “fair trial”. 4.2. Het Hof heeft dat verweer samengevat op blz. 5 van het bestreden arrest en verworpen op blz. 9, 10 en 11 van dat arrest. 4.3. De gedachtegang van het Hof komt op het volgende neer. Het Hof heeft bij de verwerping van het verweer als feitelijk uitgangspunt genomen dat de door een bedrijfspsycholoog aan de desbetreffende - op verzoek van de verdediging in hoger beroep als getuige opgeroepen - politieambtenaren voorafgaande aan hun verhoor in hoger beroep gegeven training slechts diende tot het: a) bijdragen aan de stressbestendigheid, mede om te voorkomen dat de getuige in paniek of verwarring zou raken als in snelle opvolging een groot aantal vragen op hem zou worden afgevuurd; b) aanwijzingen geven over gedrag en houding tijdens het verhoor; c) opfrissen van dossierkennis (noodzakelijk geacht vanwege de omvang van de zaak) mede ter wille van het zelfvertrouwen. Het Hof heeft geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat een dergelijke - op initiatief van de leidinggevenden bij de politie - aan politieambtenaren aangeboden training heeft plaatsgevonden, niet meebrengt dat in deze zaak van een eerlijk proces geen sprake kan zijn. Het Hof heeft de wijze waarop de training is gegeven om een aantal redenen onverstandig geacht en geoordeeld dat daardoor de schijn is gewekt dat met die training (mede) werd beoogd de door de getuigen af te leggen verklaringen te beïnvloeden. Voor de beantwoording van de vraag of de belangen van de verdediging wezenlijk zijn geschaad heeft het Hof beslissend geacht of met die training daadwerkelijk is beoogd de getuigen te beïnvloeden “ten detrimente van het waarheidsgehalte van hun verklaring” en voorts of die training tot gevolg heeft gehad dat de getrainde getuigen de hun ter terechtzitting gestelde vragen niet naar behoren en naar waarheid hebben beantwoord. Het Hof heeft een en ander niet aannemelijk bevonden en is uiteindelijk tot de slotsom gekomen dat van wezenlijke schending van de belangen van de verdediging, welke zou moeten leiden tot niet- ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging, geen sprake is geweest. 4.4. Die gedachtegang, waarin besloten ligt ’s Hofs juiste oordeel dat een getuigentraining van deze aard achterwege had dienen te blijven, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet omtrent het bepaalde in art. 6 EVRM, terwijl zij evenmin onbegrijpelijk is. 4.5. Het middel faalt dus. 5. Beoordeling van de overige middelen Voorzover de middelen niet reeds belang missen op grond van hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen, kunnen zij niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 6. Slotsom Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet worden beslist als volgt. 7. Beslissing De Hoge Raad: Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep voorzover gericht tegen de gegeven vrijspraken; Verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voor-zit-ter, en de Raadsheren F.H. Koster, A.M.M. Orie, A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 24 oktober 2000.