Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7786

Datum uitspraak2000-10-24
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers112918
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr.112.918 Mr Fokkens Zitting 9 mei 2000 Conclusie inzake: [verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Verdachte is door het gerechtshof te Amsterdam wegens het verkopen van has, meermalen gepleegd veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar. 2. Namens verdachte heeft mr J.I.M.G. Jahae, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie ingediend. 3. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof het bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als een handelen in strijd met het in artikel 2 lid 1 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het een handelen in strijd met artikel 3 lid 1 onder B van de Opiumwet gegeven verbod oplevert. 4. Het hof heeft bewezenverklaard dat verdachte ”in de periode van 1 april 1994 tot en met 9 december 1996 te Amsterdam opzettelijk heeft verkocht handelshoeveelheden hashish.” 5. Inderdaad heeft het hof de bewezenverklaring ten onrechte gekwalificeerd als opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 lid 1, onder B van de Opiumwet gegeven verbod. Het gaat hier immers om handelen in strijd met art. 3 lid 1 onder B van de Opiumwet. De Hoge Raad kan de kwalificatie verbeteren. Hetzelfde geldt voor de als toepasselijke wetsartikelen genoemde bepalingen uit de Opiumwet: dit moeten de artikelen 3 en 11 zijn in plaats van de genoemde artikelen 2 en 10, waarbij artikel 3 overbodig is nu deze bepaling al in de kwalificatie wordt vermeld. 6. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte bewezen heeft verklaard dat het delict meermalen is gepleegd. Van meer dan één maal verkoop van handelshoeveelheden hashish zou geen sprake zijn, nu uit de bewijsmiddelen zou volgen dat het in kwestie één partij van 1000 kilo betrof. Dat die partij niet in één keer is geleverd en betaald, zou daaraan niet afdoen. 7. Uit de bewijsmiddelen, met name de verklaringen van [getuige 1] onder 2a en 2c, kan worden afgeleid dat verdachte 200 kilo hashish heeft verkocht aan ene [betrokkene A] en 800 kilo hashish heeft verkocht aan [getuige 1]. Uitgaande van die vaststelling getuigt het oordeel van het hof dat verdachte meermalen handelshoeveelheden hashish heeft verkocht niet van een verkeerde rechtsopvatting. Het oordeel is niet onbegrijpelijk zodat het middel faalt. De Hoge Raad kan volstaan met de in art. 101a RO bedoelde motivering. Ik concludeer dat de bestreden uitspraak wordt vernietigd voor zover het betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde en voor zover onder de toepasselijk verklaarde wetsartikelen de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet zijn opgenomen, dat de kwalificatie wordt verbeterd door het bewezenverklaarde aan te merken als “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 lid 1 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd” en dat artikel 11 van de Opiumwet wordt vermeld bij de overige toepasselijke wetsartikelen, met verwerping van het beroep voor het overige. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


Uitspraak

24 oktober 2000 Strafkamer nr. 112918 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 maart 1999 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden einduitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 26 januari 1998 - voorzover aan ’s Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1., 2., 3. en 4. tenlastegelegde en hem voorts ter zake van “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, lid 1 onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd” veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. 2. Geding in cassatie 2.1. Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.I.M.G. Jahae, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak wordt vernietigd voorzover het betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde en voorzover onder de toepasselijk verklaarde wetsartikelen de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet zijn opgenomen, dat de kwalificatie wordt verbeterd door het bewezenverklaarde aan te merken als “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder B, Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd” en dat artikel 11 Opiumwet wordt vermeld bij de overige toepasselijke wetsartikelen, met verwerping van het beroep voor het overige. 2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal. 3. Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het middel en ambtshalve 3.1 Het Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte “in de periode van 1 april tot en met 9 december 1996 te Amsterdam opzettelijk heeft verkocht handelshoeveelheden hashish”. 3.2 Voorzover het middel blijkens de daarop gegeven toelichting onder b strekt en betoge dat de bewezenverklaring, voorzover daarin meer dan één feit is vervat, ontoereikend is gemotiveerd, kan het niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dat brengt mee dat ook de klacht dat de kwalificatie ten onrechte inhoudt dat het feit meermalen is gepleegd geen doel treft. Het middel slaagt evenwel voorzover het klaagt dat de kwalificatie voor het overige ondeugdelijk is. De kwalificatie “Opzettelijk handelen in strijd met het in art. 2, lid 1, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod”, is onjuist en dient te luiden: “Opzettelijk handelen in strijd met een in art. 3, eerste lid onder B, Opiumwet gegeven verbod”. De Hoge Raad zal de kwalificatie verbeteren. 3.3 Het Hof heeft onder de artikelen waarop de strafoplegging is gegrond naast art. 57 Sr onder meer de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet aangehaald, dat laatste evenwel ten onrechte omdat, naar voortvloeit uit hetgeen hiervoor onder 3.2 is overwogen, de artikelen 3 en 11 Opiumwet hier van toepassing zijn. Nu het Hof, gelet op de uiteenlopende strafmaxima in art. 10 (derde lid) en 11 (derde lid) Opiumwet, bij de strafoplegging van een te hoog strafmaximum is uitgegaan, kan de bestreden uitspraak voor wat de strafoplegging betreft niet in stand blijven. 4. Slotsom Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3.3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat als volgt moet worden beslist. 5. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, doch uitsluitend voor wat betreft de aan het bewezenverklaarde gegeven kwalificatie, de vermelding van de art. 2 en 10 Opiumwet als toepasselijke wettelijke voorschriften en de strafoplegging; Kwalificeert het bewezenverklaarde als: “Opzettelijk handelen in strijd met een in art. 3, eerste lid onder B, Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”; Vermeldt als toepasselijke wettelijke voorschriften de art. 3 en 11 Opiumwet; Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak voor wat de strafoplegging betreft op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan; Verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voor-zit-ter, en de raadsheren F.H. Koster, A.M.M. Orie, A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 24 oktober 2000.