Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7792

Datum uitspraak2000-10-24
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00082/00
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Mr Wortel Nr. 00082/00 Zitting 27 juni 2000 Conclusie inzake: [Verzoeker=verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Verzoeker is door het Gerechtshof te ’s-Gravenhage wegens valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. 2. Namens verzoeker heeft mr G. Meijers, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld. 3. Het eerste middel is in voorwaardelijke vorm voorgesteld en zal, nu de voorwaarde (dat alsnog een gewaarmerkt afschrift van de bestreden uitspraak in het dossier wordt gevoegd) in vervulling is gegaan, als ingetrokken kunnen worden aangemerkt. 4. Het tweede middel betreft de verwerping van een in hoger beroep gevoerd verweer dat ik meen aldus te kunnen samenvatten: art. 67 AWR bevat voor ambtenaren van de belastingdienst een geheimhoudingsplicht. Ingevolge het tweede lid van die bepaling kan daarvan ontheffing worden verleend. Tot het regelen van de omstandigheden waaronder die ontheffing in algemene zin is, of per geval kan worden, verleend strekt het Voorschrift Informatieverstrekking 1993 (VIV 1993). Dat Voorschrift, zoals het luidde ten tijde van de informatieverstrekking door ambtenaren van de belastingdienst in deze zaak, onderscheidt tussen het aan derden verstrekken van gegevens die zijn opgeslagen in door de Belastingdienst aangehouden persoonsregistraties - als omschreven in de Wet Persoonsregistraties - enerzijds, en gegevens die zijn opgenomen in een legger of dossier anderzijds. Ten aanzien van de verstrekking van gegevens uit een bij de Belastingdienst berustende persoonsregistratie in de zin van de Wet Persoonsregistraties is in het VIV 1993 onder meer bepaald dat zij slechts op verzoek kan plaatsvinden; spontane verstrekking van zulke gegevens is niet toegestaan. De verdediging heeft aannemelijk gemaakt dat de Belastingdienst in dit geval eigener beweging gegevens heeft verstrekt uit een persoonsregistratie. Bovendien blijkt uit het dossier niet dat een voorstel tot verstrekking van gegevens ter beslissing is voorgelegd aan het hoofd van de eenheid van de Belastingdienst, zoals in het VIV 1993 voorgeschreven. Dientengevolge is het bewijsmateriaal slechts door onrechtmatig handelen - in de kern beschouwd: schending van art. 67 AWR - vergaard kunnen worden; daardoor is een norm geschonden die beoogde belangen van verzoeker te beschermen en is verzoeker daadwerkelijk in zijn belangen getroffen, terwijl de begane onrechtmatigheden van dien aard zijn dat al het vergaarde materiaal van gebruik tot bewijs moet worden uitgesloten. 5. Ook het middel, waarin verschillende klachten te onderkennen zijn, vat ik samen: het Hof heeft zijn oordeel dat niet is gebleken dat de verstrekte gegevens uit een persoonsregistratie afkomstig waren, en zijn oordeel dat geen betekenis toekomt aan het niet gebleken zijn van toestemming van het hoofd van de eenheid van de Belastingdienst tot het verstrekken van gegevens aan de opsporingsfunctionarissen van GAK Nederland B.V. (hierna: ‘het GAK’), telkens op ontoereikende gronden doen steunen (de toelichting op het middel onder a tot en met c), de bestreden uitspraak vertoont hetzelfde manco ten aanzien van het oordeel dat geen sprake kan zijn geweest van een zodanig ernstig verzuim dat bewijsuitsluiting daarvan het gevolg zou moeten zijn (toelichting onder d en e), en de overweging dat het verstrekken van informatie door de Belastingdienst ook kon worden gebaseerd op art. 162 Sv getuigt van een onjuiste wetsuitleg (toelichting onder f). 6. Bij beoordeling van dit middel komt belang toe aan de vraag onder welke omstandigheden een verzameling van gegevens aangemerkt moet worden als een ‘persoonsregistratie’ in de zin van de Wet Persoonsregistraties. 7. In de toelichting onder a. wordt het bezwaar opgeworpen dat het Hof heeft overwogen dat nergens uit blijkt dat de door de Belastingdienst verstrekte startinformatie uit een persoonsregistratie afkomstig is geweest, hetgeen van een onjuiste rechtsopvatting zou getuigen omdat met betrekking tot de feitelijke grondslag van een gevoerd verweer niet méér mag worden verlangd dan dat het gestelde aannemelijk is geworden. Dit laatste is zeker juist. Dat het Hof blijk zou hebben gegeven van miskenning van deze processuele maatstaf lijkt mij uit zijn overweging evenwel niet te mogen worden afgeleid. Die overweging luidt: “Anders dan de raadsman kennelijk veronderstelt, blijkt nergens uit dat de door de Belastingdienst verstrekte startinformatie, inhoudende “dat de inkomsten hoger waren dan door [verzoeker] werd aangegeven op zijn aangiftebiljet IB” afkomstig was uit een persoonsregistratie. Veeleer is aannemelijk dat deze startinformatie afkomstig was uit een inmiddels met betrekking tot de verdachte aan de hand van zijn aangifte IB gevormd belastingdossier (pagina’s 8 en 9). Een dossier valt niet onder het begrip “persoonsregistratie” in de zin van de Wet persoonsregistraties (paragraaf 5.1 VIV 1993).” Dit laat zich aldus verstaan dat het Hof, anders dan de verdediging, in de stukken van het dossier geen aanknopingspunten heeft gevonden dat de verstrekte gegevens afkomstig waren uit een persoonsregistratie, maar wèl aanwijzingen dat die gegevens afkomstig waren uit een met betrekking tot verzoeker gevormd dossier. Daarmee is tot uitdrukking gebracht dat een aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke stelling niet aannemelijk is geworden. 8. Vervolgens wordt er over geklaagd (toelichting op dit middel onder b) dat het Hof niet inhoudelijk is ingegaan op de redenen die de verdediging heeft opgegeven ten betoge dat de door de Belastingdienst verstrekte informatie wel afkomstig moet zijn geweest, of deel uitgemaakt moet hebben, van een persoonsregistratie. Die door de verdediging aangevoerde argumenten, waarnaar in de toelichting wordt verwezen, waren de volgende. Uit een door de verdediging geproduceerde brief van de voorzitter van de Registratiekamer blijkt dat naar het inzicht van dat College onder het begrip ‘persoonsregistratie’ een gegevensverzameling valt die een duidelijke, vooraf bepaalde structuur heeft en die is aangelegd met het oog op doeltreffende raadpleging van de gegevens. In bijlagen bij het proces-verbaal van opsporingsonderzoek zijn gegevens van de Belastingdienst opgenomen waaronder overzichten van opgaven van inkomsten, overzichten van resultaten, loonopgaven, jaarrekeningen en controlerapporten. Daarnaast blijkt uit een bijlage bij de genoemde brief van de voorzitter van de Registratiekamer dat de Belastingdienst een aantal persoonsregistraties heeft aangemeld. Daarmee achtte de verdediging haar stelling dat er sprake is geweest van het verstrekken van gegevens uit een persoonsregistratie voldoende onderbouwd. 9. In de bestreden overwegingen is vastgesteld dat door de Belastingdienst te Gorinchem op 29 mei 1995 mededeling is gedaan (aan functionarissen van het GAK) van de omstandigheid dat verzoeker naast zijn arbeidsongeschikt- heidsuitkering (andere) inkomsten had ontvangen, en dat een door de Belastingdienst ingesteld onderzoek had uitgewezen dat de inkomsten hoger waren dan door verzoeker opgegeven in een aangiftebiljet betreffende de inkomstenbelasting. Ook is daarin vastgesteld dat op 22 mei 1996 door een aan het GAK verbonden verbalisant een onderzoek is ingesteld in hem door de Belastingdienst ter beschikking gestelde belastingdossiers betreffende verzoeker, waarbij een belastinginspecteur het door de Belastingdienst ingestelde onderzoek heeft toegelicht. In dit verband verwees het Hof naar het in het arrest opgenomen bewijsmiddel 3, inhoudende de resultaten van dat onderzoek. 10. In deze overwegingen kan besloten worden geacht dat het Hof inhoud en structuur van de door de Belastingdienst aan de opsporingsfunctionarissen van het GAK verstrekte en ter inzage gegeven informatie in zijn beschouwingen heeft betrokken. Anders dan in dit onderdeel van het middel wordt betoogd is het Hof derhalve niet voorbijgegaan aan hetgeen de verdediging, onder verwijzing naar de brief van de voorzitter van de Registratiekamer, naar voren had gebracht. 11. In de toelichting op dit middel onder b. is nog weer een andere klacht opgenomen. Gesteld wordt dat ’s Hofs oordeel dat de ter beschikking van de verbalisanten gestelde startinformatie wel afkomstig moet zijn uit een met betrekking tot verzoeker gevormd belastingdossier ‘in cassatie waarschijnlijk gerespecteerd zal moeten worden’, maar dat uit hetgeen het Hof heeft vastgesteld niet kan volgen dat een dergelijk dossier niet valt onder het begrip ‘persoonsregistratie’ in de zin van de Wet Persoonsregistraties. 12. Naar luid van art. 1 Wet Persoonsregistraties wordt onder ‘persoonsregistratie’ verstaan: een samenhangende verzameling van op verschillende personen betrekking hebbende persoonsgegevens, die langs geautomatiseerde weg wordt gevoerd of met het oog op een doeltreffende raadpleging van die gegevens systematisch is aangelegd. 13. Gelet op doel en strekking van deze Wet is de omstandigheid dat de gegevensverzameling betrekking moet hebben op verschillende personen een wezenlijk element van de definitie van een persoonsregistratie. Dat is ook benadrukt in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel dat de Wet Persoonsregistraties heeft opgeleverd: “Verder stelt de definitie het vereiste dat de verzameling op verschillende personen betrekking hebbende gegevens bevat. Een groot aantal gegevens omtrent één persoon is dus niet een persoonsregistratie in de zin van de Wet.” (Kamerstukken II, 1984-1985, 19 095, nr 3, p. 17). 14. Deze definitie van een persoonsregistratie is herhaald in par. 2.4.1. van het bovengenoemde VIV 1993, waaraan de vaststelling is verbonden dat een legger of dossierverzameling bij de Belastingdienst niet wordt beschouwd als een persoonsregistratie en dus niet onder de werking van de Wet Persoonsregistraties valt, met uitzondering van informatie, zoals uitdraaien van geautomatiseerde bestanden, die uit een persoonsregistratie afkomstig zijn en in een legger zijn gevoegd. In overeenstemming met de Wet Persoonsregistraties is in par. 5.1. VIV 1993 voorts bepaald dat het op eigen initiatief verstrekken van gegevens uit (door de Belastingdienst aangehouden) persoonsregistraties niet mogelijk is, maar spontane gegevensverstrekking uit andere gegevensverzamelingen, zoals een legger die, of een dossier dat bij een eenheid van de belastingdienst is aangelegd, wel toelaatbaar is. Ik merk op dat deze bepalingen ook in de huidige tekst van het VIV 1993, na laatste wijziging gepubliceerd in Stcrt 1998, 243, nog in dezelfde formulering zijn opgenomen. 15. De steller van het middel zal ik toegeven dat nergens nadrukkelijk is bepaald wat onder een dossier van de Belastingdienst, of onder een legger moet worden verstaan. Het ontbreken van een omschrijving daarvan zal wellicht hierdoor verklaard kunnen worden dat de inhoud van die begrippen voor de fiscale regelgever te zeer vanzelfsprekend is geweest om tot nadere omschrijving te inspireren. Inderdaad zal niet als een gegeven van algemene bekendheid kunnen worden beschouwd dat een ‘legger’ in de terminologie van ambtenaren van de Belastingdienst een map is waarin met het oog op aanslagregeling en invordering gegevens omtrent de belastingplichtige zijn opgenomen, ook met betrekking tot voorgaande tijdvakken, zoals eerder door of namens hem gedane aangiftes, renseignementen van financiële instellingen, branchegegevens en door de Belastingdienst opgestelde controlerapporten. Daarentegen zou ik menen dat er geen enkel bezwaar tegen bestaat aan het begrip ‘dossier’ de betekenis toe te kennen die uit algemeen aanvaard spraakgebruik volgt: een verzameling van gegevens betreffende één bepaald onderwerp, zodat ook zonder verwijzing naar een bron waarin dat nog eens uitdrukkelijk is omschreven onder een ten name van een bepaalde persoon gesteld ‘belastingdossier’ kan worden verstaan: een verzameling van voor de werkzaamheden van de Belastingdienst relevante gegevens betreffende die ene persoon. 16. Nu het Hof blijkens zijn, hierboven samengevatte, overwegingen heeft kunnen vaststellen dat er gegevens zijn verstrekt, respectievelijk ter inzage gegeven, uit een of meer dossiers die specifiek gericht waren op verzoeker en zijn fiscale verplichtingen, kon het vaststellen dat die dossiers niet onder het begrip ‘persoonsregistratie’ in de zin van art. 1 Wet Persoonsregistraties en par. 2.4.1. VIV 1993 vielen, zodat de in par. 5.1. VIV 1993 neergelegde belemmering voor het op eigen initiatief van de Belastingdienst verstrekken van die gegevens zich niet heeft voorgedaan. 17. De omstandigheid dat de verdediging verwees naar bepaalde bijlagen bij het proces-verbaal van opsporing kon aan dat oordeel niet in de weg staan. Die bijlagen zijn, achtereenvolgens, een overzicht, opgesteld door C.H.L. Arisse (blijkens de stukken de belastinginspecteur die de aan de verbalisant verstrekte gegevens heeft toegelicht), van inkomensgegevens betreffende verzoeker over een aantal jaren met daarbij gevoegde kopieën van loonbelastingkaarten, resultatenoverzichten en stukken betreffende jaarrekeningen van de besloten vennootschap Adfiman (bijlage B 4) een drietal door de Belastingdienst opgestelde controlerapporten betreffende die vennootschap Adfiman (bijlage B 5), betreffende VDC Management Inc (bijlage B 6) en betreffende AFB Adviseurs Leerdam B.V. (bijlage B 7), kopieën van stukken betreffende het aanvragen van een hypothecaire geldlening door verzoeker (bijlage B 8), een aan verzoeker geadresseerd en kennelijk door hem ingevuld en ondertekend formulier betreffende ‘ziekenfondsbeoordeling’ (bijlage B 9) en een brief met bijlagen, afkomstig van de belastingdienst, betreffende de beslissingen op bezwaarschriften tegen aanslagen, opgelegd aan de drie zo-even genoemde ondernemingen, aan verzoeker en aan - kennelijk - zijn echtgenote (bijlage B 10). Blijkens de stukken heeft verzoeker door tussenkomst van de drie genoemde ondernemingen werkzaamheden verricht waaruit hij inkomsten heeft genoten. Inhoud en structuur van deze bijlagen onderstrepen dat hetgeen de Belastingdienst aan de opsporingsfunctionarissen ter beschikking heeft gesteld afkomstig is geweest uit een gegevensverzameling (een ‘belastingdossier’) die geheel gericht is geweest op de belastingplichtigheid van verzoeker. Enige aanwijzing dat die gegevens geheel of ten dele afkomstig waren uit een samenhangende verzameling van gegevens betreffende verschillende personen, bijeengebracht om gegevens betreffende die verschillende personen - als een samenhangend geheel - op doeltreffende wijze te kunnen raadplegen valt ook aan deze bijlagen bij het proces-verbaal van het opsporingsonderzoek niet te ontlenen. 18. De in de toelichting op het middel betrokken stelling dat naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting niet duidelijk is geworden welke informatie zich in het belastingdossier heeft bevonden miskent dat het Hof wel degelijk heeft vastgesteld wat de aard van die informatie, voor zover aan de opsporingsfunctionarissen verstrekt of ter inzage gegeven, is geweest. Evenmin juist is de stelling dat het Hof zich heeft schuldig gemaakt aan een cirkelredenering door uitsluitend op grond van de tekst van par. 5.1. VIV 1993 vast te stellen dat de uit het dossier verstrekte inlichtingen niet onder het bereik van de Wet Persoonsregistraties vielen. ’s Hofs oordeel dat de verstrekte informatie afkomstig is geweest uit een op verzoeker toegespitst, door de Belastingdienst aangelegd, dossier dat niet is aan te merken als een ‘persoonsregistratie’ in de zin van de Wet Persoonsregistratie is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Het middel, voor zover nader toegelicht onder a tot en b, is dan ook vruchteloos voorgesteld. 19. In de toelichting onder c. wordt betoogd dat ’s Hofs oordeel dat het, gelet op de in het dossier (hier is duidelijk gedoeld op het dossier betreffende de strafzaak) opgenomen fiscale gegevens, zeer onwaarschijnlijk is dat het hoofd van de eenheid de startinformatie niet aan het GAK zou hebben verstrekt, om twee redenen op ondeugdelijke gronden berust. De eerste reden vindt de steller van het middel hierin gelegen dat ’s Hofs overwegingen dubbelzinnig zouden zijn. Het zou onduidelijk zijn of het Hof heeft bedoeld dat, ofschoon zulks uit het dossier niet blijkt, het hoofd van de eenheid de startinformatie wel zelf heeft verstrekt, dan wel dat het hoofd van de eenheid in verstrekking van de informatie zou hebben toegestemd indien hem een daartoe strekkend verzoek zou zijn voorgelegd ofschoon dat in werkelijkheid niet is gebeurd. Voorts wordt betoogd dat de overweging ook nog de uitleg zou toelaten dat het Hof heeft gemeend dat het geven van toestemming door het hoofd van de eenheid niet uit het dossier behoeft te blijken. 20. Ik kan die onduidelijkheid of dubbelzinnigheid in de bestreden overweging niet terugvinden. Zij luidt: “Voor zover in casu niet zou zijn voldaan aan het voorschrift dat een voorstel om spontaan informatie te verstrekken ter beslissing wordt voorgelegd aan het hoofd van de eenheid, waarbij het belang bij de informatieverstrekking moet worden aangegeven, hetgeen overigens niet uit de aan het hof ter beschikking staande gegevens is gebleken, lijkt het, gelet op de zich in het dossier bevindende fiscale gegevens, zeer onwaarschijnlijk dat het hoofd van de eenheid die startinformatie niet aan het GAK zou hebben verstrekt. Hierbij neemt het hof in aanmerking de aard van de verstrekte startinformatie, te weten de enkele mededeling dat “de inkomsten hoger waren dan door [verzoeker] werd aangegeven op zijn aangiftebiljet IB.” Vervolgens is verder onderzoek van de opsporingsfunctionarissen van het GAK verricht en heeft de officier van justitie toestemming gegeven om relevante bescheiden uit te wisselen met de belastingdienst.” 21. In hierop volgende overwegingen heeft het Hof de inhoud weergegeven van de paragrafen 2.2. en 4.2. van het VIV 1993 en van de bij dat voorschrift gevoegde bijlage 2B en voorts overwogen: “Voor zover de verbalisanten Talamini en Van Apeldoorn na bovengenoemde spontane mededeling van de Belastingdienst zelfstandig dossier- en boekenonderzoek bij de Belastingdienst hebben verricht bevatten de artikelen 50a, eerste tot en met derde lid, en 50, letter e, eerste lid, (oud) van de Organisatiewet Sociale Verzekeringen hiervoor de wettelijke basis, namelijk een door die bepalingen voorgeschreven inlichtingen-verplichting.” 22. Tezamen genomen laten deze overwegingen zich slechts als volgt verstaan. De verstrekking van gegevens aan de verbalisant van het GAK ter gelegenheid van diens bezoek aan de eenheid van de Belastingdienst op 22 mei 1996 vond plaats op diens verzoek, zodat de verplichting aan dat verzoek te voldoen voortvloeide uit de art. 50a en 50e Organisatiewet Sociale Verzekeringen, zoals die bepalingen toen luidden, en ingevolge paragraaf 4.2. van het VIV 1993 was instemming van het hoofd van de eenheid geen vereiste. Voor zover die instemming wel een vereiste was heeft het Hof niet kunnen vaststellen dat daaraan is voldaan. Het Hof heeft daarbij het oog op de ‘startinformatie’ en derhalve op de gegevens die de Belastingdienst eigener beweging aan het GAK verstrekte op 29 mei 1995. Aan de omstandigheid dat uit het dossier niet blijkt dat aan het vereiste van instemming van het hoofd van de eenheid is voldaan heeft het Hof geen gevolgen willen verbinden, waarbij het belang heeft toegekend aan de inhoud van de verstrekte informatie, die naar het inzicht van het Hof meebrengt dat het zeer onwaarschijnlijk is dat het hoofd van de eenheid zijn instemming zou hebben onthouden. 23. In paragraaf 2.2. van het VIV 1993, één der algemene bepalingen die zijn opgenomen in het tweede hoofdstuk van dat voorschrift, is bepaald dat, indien in een wettelijke bepaling aan de Belastingdienst de verplichting is opgelegd informatie te verstrekken, geen ontheffing van de op ambtenaren van de Belastingdienst rustende geheimhoudingsplicht behoeft te worden verleend alvorens tot het verstrekken van die informatie over te gaan. Ten tijde van het verstrekken van gegevens door de Belastingdienst in deze zaak vloeide die verplichting ten aanzien van (ambtenaren van) het GAK voort uit de art. 50a en 50e van de inmiddels vervallen Organisatiewet Sociale Verzekeringen. Uit paragraaf 4.2. van het VIV 1993 vloeit voort dat bij informatieverstrekking op grond van een wettelijke verplichting voor het hoofd van de eenheid geen andere taak is weggelegd dan er bij zijn superieur melding van maken indien naar zijn inzicht het voldoen aan het verzoek een te grote werklast op de eenheid legt. Krachtens paragraaf 5.3., betrekking hebbend op de verstrekking van informatie aan overheidsinstanties op eigen initiatief van de Belastingdienst, dient een voorstel daartoe aan het hoofd van de eenheid te worden voorgelegd. Die zal moeten onderzoeken of de te verstrekken informatie van belang kan zijn voor, en naar verwachting ook zal worden gebruikt bij, de voorkoming of bestrijding van misbruik of oneigenlijk gebruik van regelingen van de overheid. Voorts dient spontane informatieverstrekking achterwege te blijven bij een te gering financieel belang, en dient te worden voorkomen dat informatie wordt verstrekt zonder dat daarvan een (beoogd) effect te verwachten valt. 24. Ten aanzien van de informatieverstrekking aan de verbalisant bij gelegenheid van diens bezoek aan de eenheid van de Belastingdienst op 22 mei 1996 - en dus noodzakelijkerwijs op diens verzoek - heeft het Hof zich er rekenschap van gegeven dat het verstrekken van die informatie voldeed aan de criteria gesteld in paragraaf 4.2. van, en bijlage 2B bij, het VIV 1993 zoals het ten tijde van de informatieverstrekking luidde. Ten aanzien van de spontane informatieverstrekking op 29 mei 1995 heeft het Hof vastgesteld dat weliswaar niet blijkt dat het hoofd van de eenheid toestemming had gegeven, zoals krachtens paragraaf 5.3. van het VIV 1993 vereist was, maar dat het zeer onwaarschijnlijk is dat het hoofd van de eenheid zijn toestemming niet zou hebben verleend, gelet op de aard van de verstrekte inlichtingen. Klaarblijkelijk heeft het Hof geoordeeld dat het hoofd van de eenheid, gelet op de in paragraaf 5.3. van het VIV 1993 gestelde criteria voor toelaatbaarheid van informatieverstrekking uit eigen beweging, geen aanleiding had kunnen vinden de informatieverstrekking niet toe te staan. Dat oordeel is noch onbegrijpelijk, noch onvoldoende met redenen omkleed. 25. De tweede reden waarom dit onderdeel van ’s Hofs overwegingen onjuist wordt geacht is er in gelegen dat er voor de rechtsbescherming van de burger ‘barre tijden aanbreken’ indien inbreuken op grondrechten ongeclausuleerd worden toegestaan indien achteraf, en met inachtneming van de resultaten van (onrechtmatig) optreden, vastgesteld wordt dat benodigde ambtelijke toestemming, ofschoon kennelijk niet gevraagd, toch wel zou zijn gegeven. In dit verband wordt gesproken over strijd met art. 8 EVRM in verband met het vereiste van optreden “in accordance with the law”. Het argument miskent dat weliswaar het maken van inbreuken op in art. 8 EVRM gewaarborgde rechten slechts is toegelaten indien daarbij wettelijke vereisten in acht worden genomen, maar dat de rechter die over de rechtmatigheid van overheidsoptreden moet oordelen niet de vrijheid kan worden ontzegd - achteraf - vast te stellen dat een bij of krachtens de wet voorziene procedure weliswaar niet is gevolgd, maar dat het opgetreden verzuim niet zodanige nadelen voor de betrokken burger heeft gehad dat daaraan gevolgen moeten worden verbonden. 26. In de toelichting onder c wordt bezwaar gemaakt tegen de overweging dat er naar ’s Hofs inzicht in ieder geval geen sprake kan zijn geweest van een zodanig ernstig vormverzuim dat daaraan bewijsuitsluiting als sanctie zou moeten worden verbonden. Gesteld wordt dat ook in deze overweging een onduidelijkheid te vinden is. In het midden zou zijn gelaten of de verstrekte informatie naar het inzicht van het Hof afkomstig was uit een persoonsregistratie (zoals door de vedediging betoogd) of dat het Hof hier uitsluitend het oog heeft gehad op het verstrekken van informatie zonder (gebleken) toestemming van het hoofd van de eenheid. In werkelijkheid kan die onduidelijkheid in de overweging niet gevonden hebben: zij heeft onmiskenbaar betrekking op de omstandigheid dat niet is gebleken dat het hoofd van de eenheid toestemming is gevraagd voor spontane informatieverstrekking in het ene geval waarin dat aan de orde was. 27. Voorts wordt betoogd dat de verwerping van het gevoerde verweer ongenoegzaam is omdat het Hof, uitgaande van een vormverzuim, niet had mogen volstaan met de vaststelling dat er geen reden was voor bewijsuitsluiting, maar ambtshalve had behoren te onderzoeken of er aanleiding was één der andere, in art. 359a Sv genoemde gevolgen aan dat verzuim te verbinden. 28. Ook deze klacht faalt. In HR NJ 1999, 104 is benadrukt dat art. 359a Sv de rechter in staat stelt binnen het wettelijk kader sancties op vormverzuimen af te stemmen op de omstandigheden van het geval, en dat "(a)ls de rechter heeft vastgesteld dat zich een onherstelbaar verzuim als bedoeld in art. 359a Sv heeft voorgedaan en hij tot het oordeel komt dat de in art. 359a, tweede lid, Sv genoemde belangen rechtvaardigen dat het verzuim zonder rechtsgevolgen dient te blijven, (…) een redelijke uitleg van art. 359a derde lid Sv mee(brengt) dat hij die beslissing eveneens in zijn vonnis vermeldt en met redenen omkleedt" (cursivering van mij, JW). In de onderhavige zaak heeft het Hof vastgesteld dat, ofschoon niet is gebleken dat het hoofd van de eenheid van de Belastingdienst zijn toestemming heeft gegeven tot het op eigen initiatief verstrekken van gegevens aan het GAK, het zeer onwaarschijnlijk is dat die functionaris de toestemming niet zou hebben verleend. Daarmee heeft het Hof, dunkt mij, vastgesteld dat zich geen onherstelbaar verzuim heeft voorgedaan, in ieder geval niet een verzuim waardoor verzoeker in enig rechtens te respecteren belang is getroffen. In het licht daarvan geeft het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat het geconstateerde verzuim tot geen enkele van de in art. 359a Sv genoemde consequenties behoort te leiden geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting, terwijl het geen nadere motivering behoefde. In dit verband valt nog te wijzen op HR 7 maart 2000, griffienr. 112.180. 29. In de toelichting onder f, ten slotte, wordt gesteld dat het Hof ten onrechte heeft overwogen: "De toelaatbaarheid van de door de Belastingdienst aan het GAK verstrekte startinformatie kan ook worden gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid van artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering, een bepaling die instanties en personen verplicht misdrijven als waarvan in de onderhavige zaak sprake is aangifte te doen bij de officier van justitie, met afgifte van de tot de zaak betrekkelijke stukken. De door de Belastingdienst verstrekte informatie is uiteindelijk immers door tussenkomst van de opsporingsfunctionarissen van het GAK bij de officier van justitie terechtgekomen en zou, achteraf bezien, kunnen worden aangemerkt als een aangifte als bedoeld in evengenoemd artikellid." 30. Deze klacht acht ik terecht. In de eerste plaats is hier miskend dat de eigener beweging verstrekte inlichtingen (daarop heeft het Hof kennelijk het oog, aangezien ook hier wordt gesproken van de 'startinformatie') betrekking hadden op het vermoedelijk ten onrechte genieten van een uitkering. Dat zou een feit opleveren dat is strafbaar gesteld in de sociale zekerheidswetgeving of als valsheid in geschrift, maar dat noch een misdrijf als bedoeld in het eerste lid van art. 162 Sv onder a) of b), noch een misdrijf waardoor onrechtmatig gebruik wordt gemaakt van een regeling waarvan de uitvoering aan ambtenaren van de Belastingdienst is opgedragen, als bedoeld in art. 162 lid 1 onder c) Sv kon zijn. De uitkering in kwestie was krachtens een werknemersverzekering verstrekt, en daarmee heeft de Belastingdienst, anders dan het geval is ten aanzien van volksverzekeringen, ook wat de invordering van premies betreft geen enkele bemoeienis. Deze door het Hof gevolgde redenering is krom en vergezocht, en lijkt mij ook in een ander opzicht te berusten op een verkeerde wetsuitleg. Uit de aanhef van het eerste lid van art. 162 Sv, en ook uit art. 163 lid 5 Sv, volgt dat de wetgever voor ogen heeft gehad dat de in art. 162 Sv bedoelde aangifte alleen gedaan kan worden bij de officier van justitie of bij een hulpofficier van justitie. Overigens is bovendien nog uit het oog verloren dat het al meermalen genoemde VIV 1993 ook ten aanzien van het doen van aangifte bijzondere bepalingen inhoudt (hoofdstuk 6). 31. De hier bestreden overweging is blijkens haar bewoordingen en gezien de plaats die zij in het geheel der overwegingen inneemt evenwel aan te merken als een overweging ten overvloede. Aangezien de er aan voorafgaande overwegingen de verwerping van het verweer zelfstandig dragen kan de klacht daarom niet tot cassatie leiden, vgl.HR DD 94.122. 32. Het middel is derhalve in alle onderdelen vruchteloos voorgesteld. 33. Het derde middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten het VIV 1993 onverbindend te verklaren. Daarmee wordt aan de Hoge Raad een principiële vraag voorgelegd die de verdediging - zoals in de toelichting op het middel ook wordt gesignaleerd - bij het Hof niet heeft opgeworpen. De steller van het middel acht het VIV 1993 in strijd met art.8 EVRM, en verwijst naar passages uit een publicatie van de Registratiekamer. 34. In die passages is het evenwel niet het VIV 1993 dat door de Registratiekamer - uit een oogpunt van privacy en in verband met het legaliteitsbeginsel - ongenoegzaam wordt bevonden, maar art. 67, tweede lid, AWR. Naar het inzicht van de Registratiekamer biedt het op die bepaling berustende systeem van ministeriële, of door de minister (staatssecretaris) gedelegeerde, ontheffing van de in art. 67 lid 1 AWR opgenomen geheimhoudingsplicht, waarbij geen beperkingen zijn aangegeven (bedoeld zal zijn: in de wet in formele zin) geen adequate wettelijke grondslag voor het verstrekken van fiscale persoonsgegevens. 35. In zoverre lijkt dit middel een uitnodiging aan de Hoge Raad om niet zozeer het VIV 1993, alswel art. 67 lid 2 AWR, als wettelijke grondslag voor het verstrekken van informatie door de Belastingdienst aan derden (in het bijzonder overheidsinstanties, belast met de uitvoering van, of het toezicht op, andere delen van de wetgeving), onverbindend te verklaren. Dat is naar mijn overtuiging aanzienlijk veel te veel gevraagd. Ik meen niet dat het een begaanbare weg is om in deze cassatieprocedure vast te stellen dat een wettelijke bepaling onverbindend verklaard behoort te worden omdat de Registratiekamer als haar inzicht te kennen heeft gegeven dat die bepaling niet langer voldoet aan eigentijdse opvattingen omtrent een doeltreffende bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Met alle respect voor de inzichten van de Registratiekamer, en de belangrijke rol die dat College vervult bij de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, zou zulk onverbindend verklaren van art. 67 lid 2 AWR niet te verenigen zijn met de taakverdeling tussen wetgever en rechter, en in strijd komen met het in art. 11 Wet algemene bepalingen tot de rechter gerichte verbod de innerlijke waarde van de wet te beoordelen. 36. Opmerking verdient in dit verband - ook met het oog op art. 94 Gr - dat in de publicatie van de Registratiekamer, voor zover aangehaald in de toelichting op het middel, niet is betoogd dat art. 67 lid 2 AWR, en de praktijk van gegevensverstrekking op grond van deze bepaling, duidelijk in strijd komen met art. 8 EVRM en de verplichtingen die daaruit voor de lidstaten voortvloeien. Evenmin kan er naar mijn inzicht voor de Hoge Raad aanleiding zijn die strijdigheid met de verdragsbepaling vast te stellen. Het is mijn overtuiging dat het aan andere instanties ter beschikking stellen van gegevens door de Belastingdienst - gegevens die zij zelf heeft kunnen verkrijgen omdat belasting- en inhoudingsplichtigen wettelijk verplicht zijn die aan haar op te geven - aangemerkt moet worden als een vorm van inmenging in de uitoefening van het recht op een persoonlijke levenssfeer in de zin van art. 8 EVRM. Die is evenwel bij wet voorzien. Het lijkt mij niet goed verdedigbaar dat aan dit verdragsrechtelijke vereiste niet langer voldaan kan zijn omdat - van zeer gezaghebbende zijde - is betoogd dat de bestaande wettelijke regeling is verouderd, en ontwikkelingen rond de bescherming van de persoonlijke levenssfeer thans vergen dat de aan ambtenaren van de Belastingdienst op te leggen beperkingen ten aanzien van het bekend maken van hen ter beschikking staande persoonsgegevens aan andere (overheids)instanties worden opgenomen in de wet in formele zin, in plaats van (zoals thans het geval is) in een uitvoeringsvoorschrift. 37. Hier zou een taak liggen voor de wetgever, niet voor de rechter. Reeds daarom moet het middel falen. Voor zover in de toelichting op dit middel wordt betoogd dat het VIV 1993 onverbindend verklaard zou moeten worden omdat het ontbreken van een adequaat te achten wettelijke grondslag voor hetgeen daarin is bepaald in strijd komt met het legaliteitsbeginsel in de zin van art. 1 Sv kan dat betoog evenmin worden gevolgd. Nog daargelaten dat het maar de vraag is of het ter beschikking stellen van gegevens, die een overheidsinstantie uit hoofde van haar controlerende en uitvoerende taken heeft verkregen, aan functionarissen van een met de uitvoering van andere wetten belast orgaan, opdat de laatsten die gegevens in een opsporingsonderzoek zullen betrekken, als een daad van opsporing in de zin van art. 1 Sv moet worden beschouwd, kan niet worden gezegd dat er toepassing is gegeven aan een bevoegdheid die geen grondslag in de wet kent. Ofschoon naar het inzicht van de Registratiekamer verouderd, blijft art. 67 AWR die grondslag bieden. Art. 1 Sv verzet zich er niet tegen dat nadere regels omtrent de uitoefening van een bevoegdheid worden opgenomen in andere vormen van regelgeving dan een wet in formele zin. 38. Ook het argument dat het VIV 1993 buiten toepassing zou moeten blijven omdat het geen voor de gemiddelde burger toegankelijke regeling is snijdt geen hout. Met name op het gebied van de sociaal-economische en fiscale wetgeving zijn er tal van uitvoeringsvoorschriften waarin nader wordt bepaald hoe overheidsfunctionarissen hun taken dienen te verrichten, en overigens soms ook hoe ver de verplichtingen van ingezetenen strekken. De 'gemiddelde burger' zal zich grote moeite moeten getroosten om precies te achterhalen wat er op dat vlak is geregeld. Het is echter mogelijk: ook het VIV 1993 is in de Staatscourant gepubliceerd, en ook de uitgevers zijn aan die regeling niet voorbijgegaan, vgl (met betrekking tot de situatie ten tijde van de gegevensverstrekking in deze zaak) de bij deel 82, zesde druk, van de Schuurman en Jordens-reeks behorende 2de gecumuleerde aanvulling van 1 oktober 1994, p. 1017. 39. Ten slotte wordt, naar ik begrijp, als redenen om het VIV 1993 onverbindend te achten aangevoerd dat de omstandigheden waaronder gegevensverstrekking aan derden kan plaatsvinden daarin met zo weinig nauwkeurigheid zijn beschreven dat niet voorzienbaar zou zijn wanneer die gegevensverstrekking, en daarmee een inmenging in de persoonlijke levenssfeer, mogelijk is, terwijl de regeling onvoldoende waarborgen biedt voor een verantwoord omgaan met de bevoegdheid gegevens aan andere instanties te verstrekken omdat het oordeel daaromtrent binnen het bestuursorgaan (medewerker of hoofd van de eenheid van de Belastingdienst) wordt gegeven. Als voorbeeld van het gebrek aan duidelijkheid omtrent de omstandigheden waaronder gegevens aan derden kunnen worden verstrekt wordt genoemd de onduidelijkheid die zou zijn blijven bestaan met betrekking tot het begrip 'dossier op een eenheid'. In het voorgaande is er op gewezen dat die onduidelijkheid niet blijkt te bestaan indien aan 'dossier' de betekenis wordt toegekend die met algemeen geaccepteerd spraakgebruik overeenkomt. Ook overigens meen ik niet dat de omstandigheden waaronder bij de Belastingdienst berustende gegevens aan derden kunnen worden verstrekt zo gebrekkig zijn omschreven dat het VIV 1993 onmogelijk kan gelden, tezamen met het tweede lid van art. 67 AWR, als de wettelijke voorziening bedoeld in art. 8, lid 2, EVRM. Dat kan ook niet worden afgeleid uit de omstandigheid dat het besluit tot gegevensverstrekking binnen het bestuursorgaan zelf moet worden genomen, overigens een niet ongebruikelijke figuur in het bestuursrecht. 40. Ook het laatste middel is vruchteloos voorgesteld. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen vond ik niet. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


Uitspraak

24 oktober 2000 Strafkamer nr. 00082/00 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 november 1999 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden einduitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een von-nis van de Arron-disse-- mentsrechtbank te Dordrecht van 7 juli 1998 - de verdachte ter zake van “valsheid in geschrift, meermalen gepleegd” veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. 1.2. Het verkorte arrest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. 3. Beoordeling van het eerste middel Het middel, dat klaagt over het ontbreken van een gewaarmerkt afschrift van de bestreden uitspraak bij de processtukken, faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag nu een dergelijk afschrift inmiddels in het dossier is gevoegd. 4. Beoordeling van het tweede middel 4.1 Het middel komt met een aantal klachten op tegen de verwerping door het Hof van een in hoger beroep gevoerd verweer strekkende tot bewijsuitsluiting in welk verband is betoogd dat de Belastingdienst in strijd met de geheimhoudingsplicht van art. 67 AWR informatie heeft verstrekt en dat op die grond de start van het strafrechtelijk onderzoek onrechtmatig was. 4.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer samengevat op blz. 2 van het bestreden arrest en heeft dat verweer verworpen op blz. 2 tot en met 5 van dat arrest. 4.3 Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard, kort gezegd, dat hij zich in de periode van 31 maart 1991 tot en met 27 december 1995 heeft schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift door op AWW/WAO-formulieren niet op te geven dat hij inkomsten uit arbeid had. 4.4 In cassatie moet worden uitgegaan van het volgende. (i) Op 29 mei 1995 heeft de Belastingdienst te Gorinchem aan functionarissen van het GAK medegedeeld dat de verdachte naast zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering andere inkomsten had ontvangen en dat een door de Belastingdienst ingesteld onderzoek had uitgewezen dat de inkomsten hoger waren dan door de verdachte waren opgegeven in een aangiftebiljet betreffende de inkomstenbelasting; (ii) Op 22 mei 1996 heeft een aan het GAK verbonden verbalisant een onderzoek ingesteld in hem door de Belastingdienst ter beschikking gestelde belastingdossiers betreffende de verdachte. 4.5 De eerste klacht van het middel is gericht tegen de verwerping door het Hof van het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer dat de door de Belastingdienst op eigen initiatief verstrekte startinformatie afkomstig was uit een “persoonsregistratie” in de zin van de Wet persoonsregistraties (WPR). Bij de beoordeling van deze klacht is het volgende wettelijk kader van belang. - Ingevolge art. 67, eerste lid, van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) rust op ambtenaren van de belastingdienst een geheimhoudingsplicht. Het tweede lid van art. 67 AWR houdt in dat de Minister van Financiën ontheffing daarvan kan verlenen. - Een nadere regeling van de gevallen waarin de belastingdienst informatie mag verstrekken aan anderen is opgenomen in het ten tijde van de aanvang van het onderzoek geldende Voorschrift Informatieverstrekking 1993 (Besluit van 14 december 1992, Stcrt. 1992, 251). - Par. 5.1 van het VIV 1993 houdt in dat het op eigen initiatief verstrekken van gegevens uit door de Belastingdienst aangehouden persoonsregistraties niet is toegestaan. - Onder een persoonsregistratie moet blijkens art. 1 WPR worden verstaan “een samenhangende verzameling van op verschillende personen betrekking hebbende persoonsgegevens, die langs geautomatiseerde weg wordt gevoerd of met het oog op een doeltreffende raadpleging van die gegevens systematisch is aangelegd”. - Par. 2.4.1 van het VIV 1993 omschrijft het begrip persoonsregistratie onder verwijzing naar de WPR en bepaalt voorts: “Een legger- of dossierverzameling bij de Belastingdienst wordt niet beschouwd als een persoonsregistratie. Dat betekent dat de informatie die daarin is opgenomen niet onder de werking van de WPR valt. Is deze informatie oorspronkelijk afkomstig uit een persoonsregistratie dan geldt de WPR wel. Hierbij valt te denken aan een uitdraai uit een geautomatiseerde administratie in de legger. (…) Als informatie niet afkomstig is uit een persoonsregistratie en darmee niet onder de werking van de WPR valt, is spontane verstrekking in beginsel wel mogelijk”. 4.6 Het Hof heeft het verweer dat eerdergenoemde startinformatie afkomstig was uit een persoonsregistratie als volgt verworpen: “(…) blijkt nergens uit dat de door de Belastingdienst verstrekte startinformatie, inhoudende “dat de inkomsten hoger waren dan door [verdachte] werd aangegeven op zijn aangiftebiljet IB” afkomstig was uit een persoonsregistratie. Veeleer is aannemelijk dat deze startinformatie afkomstig was uit een inmiddels met betrekking tot de verdachte aan de hand van zijn aangifte IB gevormd belastingdossier (…). Een dossier valt niet onder het begrip “persoonsregistratie” in de zin van de Wet persoonsregistraties (paragraaf 5.1 VIV 1993)”. Dit oordeel, hierop neerkomende dat niet aannemelijk is geworden dat de startinformatie afkomstig was uit een persoonsregistratie geeft gelet op de hiervoor weergegeven bepalingen van de WPR en van het VIV 1993 geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk in het licht van hetgeen op dit punt in hoger beroep is aangevoerd alwaar blijkens de pleitnota slechts gewezen is op een aantal stukken betrekking hebbende op de verdachte en zijn economische activiteiten welke het betreffende dossier zou hebben bevat. 4.7 Het middel klaagt voorts over de verwerping door het Hof van het in hoger beroep gevoerde verweer dat uit het dossier niet kan volgen dat het voorstel tot verstrekking van genoemde startinformatie overeenkomstig het bepaalde in de VIV 1993 ter beslissing is voorgelegd aan het hoofd van de eenheid van de belastingdienst. Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat het VIV in par. 5.3 met betrekking tot het verstrekken van informatie aan overheidsinstellingen het volgende inhoudt. “Informatieverstrekking op eigen initiatief is alleen mogelijk indien deze informatie van belang kan zijn voor en naar verwachting zal worden gebruikt bij de voorkoming of bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van regelingen van de overheid. (…) Spontane informatieverstrekking blijft achterwege bij een te gering financieel belang. Ook moet worden voorkomen dat informatie wordt verstrekt zonder dat het enig effect heeft, bijvoorbeeld omdat de informatie- ontvangende instelling niet de capaciteit heeft deze te verwerken of het beleidsmatig niet opportuun acht om maatregelen te nemen”. 4.8 Gelet op de hiervoor weergegeven inhoud van par. 5.3 van het VIV strekt de regel inhoudende dat het voorstel moet worden voorgelegd aan het hoofd van de desbetreffende eenheid van de belastingdienst, niet tot bescherming van de rechten van derden als de verdachte, maar ter bevordering van de doelmatigheid van het functioneren van de belastingdienst en andere overheidsinstellingen op het punt van de daarin voorziene informatie-uitwisseling. Hieruit volgt dat het Hof het verweer terecht heeft verworpen, zodat buiten beschouwing kan blijven hetgeen het Hof dienaangaande heeft overwogen. 4.9 De in de toelichting op het middel onder d tot en met f verwoorde klachten richten zich tegen overwegingen van het Hof die klaarblijkelijk ten overvloede zijn gegeven, zodat deze niet tot cassatie kunnen leiden. 4.10. Het middel treft geen doel. 5. Beoordeling van het derde middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 6. Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de be-streden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 7. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voor-zitter, en de Raadsheren F.H. Koster en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 24 oktober 2000.