
Jurisprudentie
AA7884
Datum uitspraak2000-09-12
Datum gepubliceerd2001-08-23
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers2000/739 GEMWT V1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-08-23
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers2000/739 GEMWT V1
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROERMOND
kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de president van de rechtbank inzake een verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.
Procedurenr.: 2000/739 GEMWT V1
De verzoekster:
A Meubelen B.V., wonende te B.
Het bestuursorgaan ter zake van wiens besluit een voorlopige voorziening wordt gevraagd:
het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Roermond, te Roermond, verder te noemen verweerder.
Datum en aanduiding van het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd:
het besluit van verweerder d.d. 18 juli 2000, kenmerk: 2000/9869.
Datum van behandeling ter zitting: 5 september 2000.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij besluit van 18 juli 2000 heeft verweerder het namens verzoekster gedane verzoek tot toepassing van bestuursdwang c.q. het opleggen van een last onder dwangsom terzake een illegale ophoging van de voormalige sporttereinen Stadsweide en het kazerneterrein afgewezen.
Tegen dit besluit is namens verzoekster bezwaar gemaakt bij schrijven van 17 augustus 2000. Tevens heeft verzoekster zich gewend tot de president van de rechtbank met het verzoek terzake een voorlopige voorziening te treffen ex artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van verzoekster gezonden.
Behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 5 september 2000, alwaar verzoekster is verschenen in de persoon van A.
Verweerder heeft zich aldaar doen vertegenwoordigen door F.A.G. Schreurs.
II. OVERWEGINGEN.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de president een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
De president ziet geen beletselen verzoekster in haar verzoek ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Ook acht de president de onverwijlde spoed genoegzaam aangetoond. De ophogingen waar het verzoek betrekking op heeft zijn reeds aangevangen.
De president komt derhalve toe aan een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak.
Bij schrijven van 27 april 2000 heeft verzoekster aan verweerder verzocht om over te gaan tot het toepassen van bestuursdwang, althans tot oplegging van een last onder dwangsom ter zake van de vermeende illegale grondophoging op de voormalige sporttereinen Stadsweide en het kazerneterrein.
Bij besluit van 23 mei 2000 heeft verweerder verzoekster in haar verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt en tevens een verzoek ex artikel 8:81 van de Awb ingediend. Bij uitspraak van 12 juli 2000 heeft de president van deze rechtbank overwogen dat verzoekster ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in haar verzoek en heeft de president bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat verweerder binnen zes dagen na de bekendmaking van deze uitspraak een besluit neemt op het door verzoekster bij schrijven van 27 april 2000 gedane verzoek. Verweerder heeft bij het thans voorliggende besluit op grond van de in dat besluit opgenomen gronden geweigerd aan dat verzoek te voldoen.
De president merkt allereerst op dat, indien sprake is van strijd met wettelijke voorschriften en mogelijkheden tot legalisering van de onwettige toestand ontbreken, derden er in beginsel aanspraak op kunnen maken dat bestuursdwang wordt aangezegd met het oog op het beëindigen van een onwettige toestand.
Dat er sprake is van een illegale situatie is niet in geschil.
De president zal bij zijn beoordeling daar dan ook van uitgaan.
Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat legalisatie van de onwettige situatie mogelijk is aangezien alsnog een vrijstellingsbesluit alsnog kan worden genomen nadat de daarvoor vereiste procedure in artikel 19a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is gevolgd.
Ter motivering van dat standpunt heeft verweerder bij genoemd besluit nog het volgende overwogen.
"Artikel 19 lid 2 WRO, geldend sinds 3 april 2000, geeft aan dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van het (geldende) bestemmingsplan in door Gedeputeerde Staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aan te geven categorieën van gevallen. Gedeputeerde Staten van Limburg hebben in hun daartoe strekkend besluit onder B aangegeven, dat artikel 19 lid 2 WRO van toepassing is op een project dat past in een voorontwerp-bestemmingsplan, waarover de Provinciale Commissie Gemeentelijke Plannen (PCGP) heeft geadviseerd en welk project niet in strijd is met dat advies, mits ook in dat advies geen voorbehoud is gemaakt ten aanzien van de toepassing van artikel 19 lid 2 WRO. Het advies mag niet ouder zijn dan één jaar.
De PCGP heeft terzake van het voorontwerp-bestemmingsplan "Stadsweide", waarin het Designer Outlet Centre planologisch wordt geregeld, op 6 juli 2000 een positief advies uitgebracht aan de gemeente. In dat voorontwerp is meer specifiek voorgeschreven dat in het kader van het hoogwaterbeleid, zoals vastgelegd in de "Beleidslijn Ruimte voor de rivier" een beschermingsniveau van 1:250 jaar, overeenkomend met een hoogte ter plaatse van ca. 21.30 meter + NAP vereist is.
Dit voorontwerp-bestemmingsplan dient als goede ruimtelijke onderbouwing voor de toepassing van artikel 19 lid 2 WRO, waarmee legalisering van de ontbrekende vrijstelling alsnog mogelijk is. Het voorontwerp bevat de afweging van de belangen, en via de onderliggende onderzoeken naar de economische effecten ook de afweging van de concurrentie, die naar hun mening rechtvaardigen dat in alle redelijkheid van handhaving van de bepalingen van het Hoofdzakenplan, zoals door verzoekster geëist, wordt afgezien."
De vraag die derhalve voorligt is of mogelijkheid tot legalisering van de onwettige toestand ontbreekt.
Met betrekking tot die vraag overweegt de president het volgende.
Ingevolge het bepaalde in artikel 19, tweede lid, van de WRO, zoals die bepaling met ingang van 3 april 2000 is komen te luiden, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
In het eerste lid is met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing bepaald dat onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur wordt verstaan een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan, indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
Bij de "Beleidsnota wijziging Wet op de Ruimtelijke Ordening" heeft gedeputeerde staten een lijst van gevallen aangewezen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO. In onderdeel B van deze lijst is het volgende bepaald: "Artikel 19, lid 2, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is van toepassing op een project dat past in een (voor)ontwerp-bestemmingsplan dan wel een structuurplan waarover de Provinciale Commissie Gemeentelijke Plannen heeft geadviseerd en dat niet in strijd is met dit advies.
In het advies mag ten aanzien van de toepassing van artikel 19, lid 2, voornoemd geen voorbehoud zijn gemaakt.
Het advies met betrekking tot een (voor)ontwerp- bestemmingsplan mag niet ouder zijn dan een jaar.
De termijn van een jaar mag worden overschreden indien binnen deze termijn een ontwerp-bestemmingsplan ter visie is gelegd.
Het advies met betrekking tot een structuurplan mag niet ouder zijn dan twee jaar, tenzij de Provinciale Commissie Gemeentelijke Plannen het advies heeft verlengd."
Verzoekster heeft de mogelijkheid tot legalisatie betwist. Zij is van mening dat het project niet past in het (voor)ontwerp-bestemmingsplan "Stadsweide". Deze stelling heeft zij gebaseerd op de volgende argumenten. Ten eerste zou er sprake zijn van strijd met het (voor)ontwerp omdat de PCGP op 6 juli 2000 een negatief advies heeft uitgebracht met betrekking tot de onderdelen van genoemd bestemmingsplan waarin de wijze van branchering is geregeld. Verder zou de ophoging van het gehele terrein in strijd zijn met het (voor)ontwerp bestemmingsplan omdat de ontwikkeling van genoemd centrum ingevolge dat plan gefaseerd geschied en zou het in het bestemmingsplan aangegeven beschermingsniveau niet worden gehaald. Tot slot is zij van mening dat legalisatie niet mogelijk is omdat artikel 19, vierde lid, van de WRO zoals die bepaling na 1 april 2000 is komen te luiden niet kan worden toegepast.
De president kan verzoekster in haar stelling dat het project in strijd is met het (voor)ontwerp bestemmingsplan "Stadsweide" niet volgen. Het argument ten aanzien van de branchering treft geen doel. Of de negatieve advisering op dit punt ertoe leidt dat het project niet in overeenstemming is met het (voor)ontwerp kan in het midden worden gelaten nu verweerder ter zitting te kennen heeft gegegeven dat naar aanleiding van het advies de regeling in de doeleindenomschrijving die betrekking heeft op de branchering zal worden gewijzigd. In het bestemmingsplan zal overeenkomstig het advies ten aanzien van de branchering enkel een objectiveerbare planologische relevante regeling worden opgenomen. Het specifieke karakter van het DOC wordt dan verder langs privaatrechtelijke weg gewaarborgd. Dat het vereiste beschermingsniveau niet wordt gehaald acht de president ongenoegzaam aangetoond. Hetzelfde geldt voor de gestelde strijdigheid van de ophoging van het gehele terrein. Gelet op het vorenstaande is er sprake van een geval als bedoeld onder B van eerdergenoemde lijst. Nu een (voor)ontwerp bestemmingsplan gereed ligt acht de president ook de vereiste goede ruimtelijke onderbouwing aanwezig. De president verwijst voor dit oordeel naar de hierna weergegeven passage uit de Memorie van Toelichting, TK 1996-1997, 25311, nr. 3, p.6 met betrekking tot die onderbouwing:
"Ten tweede moet het besluit de ruimtelijke onderbouwing van het beoogde project bevatten. Als het gemeentebestuur mee wil werken aan de gevraagde vrijstelling, moet het gemeentebestuur de vrijstelling motiveren door middel van een goede ruimtelijke onderbouwing. Deze onderbouwing houdt in dat de vrijstelling de visie moet bevatten op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het betrokken gebied, waarbinnen het project moet passen, en de ruimtelijke effecten van het project op de omgeving. Om het karakter van de zelfstandige projectprocedure zoveel mogelijk tot zijn recht te laten komen, is er nadrukkelijk niet voor gekozen om in de wet te bepalen wat de vorm is van de ruimtelijke onderbouwing. Daarmee zou de ten behoeve van de projectprocedure gewenste flexibiliteit onnodig worden ingeperkt. Het kan zijn dat de ruimtelijke onderbouwing zijn grondslag vindt in door de gemeenteraad vastgesteld ruimtelijk beleid, bijvoorbeeld een structuurschets, een structuurvisie, een structuurplan of een ontwerp-bestemmingsplan. De onderbouwing kan echter ook gebaseerd zijn op een door het gemeentebestuur vastgestelde sectorale beleidsnota met ruimtelijke relevantie, bijvoorbeeld een nota inzake verkeer of vervoer, of op door het gemeentebestuur vastgestelde uitgangspunten. Kort gezegd: niet de vorm, maar de inhoud is bepalend. In de ruimtelijke onderbouwing moet de planogisch gewenste ontwikkeling op een voor bestuur en burgers duidelijke manier herkenbaar zijn."
Ten aanzien van het bepaalde in artikel 19, vierde lid, van de WRO merkt de president op dat dit artikellid beperkingen aanlegt ten aanzien van de vrijstelling die krachtens het eerste lid worden verleend. Een dergelijke vrijstelling is hier niet aan de orde.
Gelet op het vorenstaande moet legalisatie van de in geding zijnde ophoging op basis van het bepaalde in artikel 19, tweede lid, van de WRO, zoals die bepaling met ingang van 3 april 2000 is komen te luiden niet onmogelijk worden geacht. Derhalve kan niet worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid is kunnen komen tot de in geding zijnde weigering.
In dit verband merkt de president nog op dat verweerder de vraag of legalisatie mogelijk is beoordeeld heeft aan de hand van het bepaalde in artikel 19 van de WRO zoals die bepaling met ingang van 3 april 2000 is komen te luiden. Het is de vraag of verweerder bij deze beoordeling is uitgegaan van een juist wettelijk kader. In de Memorie van toelichting op het bepaalde in artikel VI van de wet van 1 juli 1999, houdende wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, is namelijk het volgende vermeld:
"In het eerste lid wordt geregeld dat zgn. artikel 19- verzoeken, die zijn ingediend voor de inwerkingtreding van deze wijzigingswet op de oude manier worden afgehandeld. Dit geldt zowel inhoudelijk (artikel 19, eerste lid) qua bevoegdheden (oude derde lid van artikel 19) als qua procedure (artikel 19a) en voorts om de mogelijkheden tot en de behandeling van bezwaar en beroep. Voor aanvragen om vergunning die slechts na anticipatie kunnen worden ingewilligd geldt nagenoeg hetzelfde."
Uit het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat de aanvraag om aanlegvergunning is gelegen voor 3 april 2000. Gelet op het vorenstaande is het de vraag of deze aanvraag is te beschouwen als een aanvraag om vergunning die slechts na anticipatie kan worden verleend. De president laat de beantwoording van deze vraag in het kader van de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening in het midden nu, legalisering op basis van het recht zoals dat gold voor genoemde datum eveneens niet onmogelijk moet worden geacht. Daarbij heeft de president in aanmerking genomen dat het project, zoals reeds aangegeven, past in het in procedure zijnde bestemmingsplan en dat uit het door D&P Onderzoek en Advies uitgebrachte rapport en het door het bureau BRO, adviseurs in ruimtelijke ordening, economie en milieu in opdracht van de Limburgse Organisatie van Zelfstandige Ondernemers uitgebrachte rapport niet gebleken is dat de vestiging van het DOC, zoals in de eerste fase voorzien, leidt tot een duurzame ontwrichting van het in het verzorgingsgebied aanwezige voorzieningenpatroon in de desbetreffende sector.
Op grond van vorenstaande overwegingen wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Beslist wordt als aangegeven in rubriek III.
III. BESLISSING
De president van de arrondissementsrechtbank te Roermond;
gelet op het bepaalde in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht;
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. F.J.C. Huijbers in tegenwoordigheid van mr. B.W.P. Corbey als griffier en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2000.
Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier:
verzonden op: 13 september 2000.
RG
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.