Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7891

Datum uitspraak2000-05-31
Datum gepubliceerd2001-08-22
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers00/537 t/m 00/541 WRO19 VV KLR
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK MAASTRICHT Reg. nrs: 00/537 t/m 00/541 WRO19 VV KLR Uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht inzake de verzoeken om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de geschillen tussen: 1) Stichting Milieufederatie Limburg, gevestigd te Maastricht; 2) Stichting Behoud Landschap Munstergeleen, gevestigd te Munstergeleen; 3) Stichting Middenbos, gevestigd Sittard, verzoekers, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geleen, verweerder. Toepassing van artikel 8:81 van de Awb wordt verzocht ten aanzien van de besluiten van verweerder van 28 maart 2000, kenmerk 1999/0354, 1999/0356, 1999/0358, 1999/0361 en 1999/0364. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN. Bij het in de aanhef van deze uitspraak als eerste genoemde besluit heeft verweerder met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en artikel 50, vijfde lid, van de Woningwet -zoals deze bepalingen op dat moment luidden- aan IBC Vastgoed B.V. te Heerlen een vergunning verleend voor het bouwen van 23 ringwoningen in fase 1 van deelplan A van het bestemmingsplan "Middengebied", ter verwezenlijking van woonpark "de Haese", een en ander kadastraal bekend gemeente Geleen, sectie A, plaatselijk gelegen ten westen van de Rijksweg Noord en ten noorden van de Henri Hermanslaan. Bij het in de aanhef van deze uitspraak als tweede genoemde besluit heeft verweerder met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en artikel 50, vijfde lid, van de Woningwet -zoals deze bepalingen op dat moment luidden- aan Bouwfonds Woningbouw B.V. te Eindhoven een vergunning verleend voor het bouwen van 34 woningen ten behoeve van het hiervoor genoemde project in het zogenaamde Middengebied, een (nog) onbebouwd terrein gelegen tussen Geleen en Sittard. Bij het in de aanhef van deze uitspraak als derde genoemde besluit heeft verweerder met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en artikel 50, vijfde lid, van de Woningwet -zoals deze bepalingen op dat moment luidden- aan Bouwfonds Woningbouw B.V., voornoemd, een vergunning verleend voor het bouwen van 44 woningen ten behoeve van het hiervoor genoemde project in het Middengebied. Bij het in de aanhef van deze uitspraak als vierde genoemde besluit heeft verweerder met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en artikel 50, vijfde lid, van de Woningwet -zoals deze bepalingen op dat moment luidden- aan IBC Vastgoed B.V., voornoemd, een vergunning verleend voor het bouwen van 19 stadswoningen ten behoeve van het hiervoor genoemde project in het Middengebied. Bij het in de aanhef van deze uitspraak als vijfde genoemde besluit heeft verweerder met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en artikel 50, vijfde lid, van de Woningwet -zoals deze bepalingen op dat moment luidden- aan IBC Vastgoed B.V., voornoemd, een vergunning verleend voor het bouwen van 31 patiowoningen ten behoeve van het hiervoor genoemde project in het Middengebied. Tegen deze besluiten is namens verzoekers bij schrijven van 4 mei 2000, aangevuld bij schrijven van 17 mei 2000, een bezwaarschrift ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend bij verweerder. Bij schrijven van gelijke datum (ter griffie ontvangen op 8 mei 2000) heeft de gemachtigde van verzoekers zich tevens gewend tot de president van deze rechtbank met het verzoek terzake van elk besluit een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb te treffen. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:26 van de Awb zijn de vergunninghouders, IBC Vastgoed B.V. en Bouwfonds Woningbouw B.V. voornoemd, en het college van gedeputeerde staten van Limburg in de gelegenheid gesteld als partijen aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid door allen gebruik is gemaakt. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van verzoekers en aan de partijen ex artikel 8:26 van de Awb gezonden. De in de loop van de procedures aan het dossier toegevoegde stukken zijn eveneens in afschrift aan partijen gezonden. De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd. De verzoeken zijn gevoegd behandeld ter zitting van de president van de rechtbank op 30 mei 2000, alwaar voor verzoekers is verschenen hun gemachtigde mr. H.J.L. Kerkhoffs, advocaat te Venlo. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door J.E. Day en P.R.M. Dolmans, ambtenaren der gemeente, bijgestaan door mr. R. Stiekema, advocaat te Eindhoven. Voor vergunninghouder IBC Vastgoed B.V. is verschenen mw. mr. J. de Jongh. Voor vergunninghouder Bouwfonds Woningbouw B.V. zijn verschenen mr. A.A. Kozijn en R. Plooijer. Het college van gedeputeerde staten van Limburg heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. mr. K.M.S. Makkinga, ambtenaar der provincie. II. OVERWEGINGEN. In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voorzover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de respectievelijke hoofdzaken wordt gegeven, heeft het oordeel van de president een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedures. De president ziet geen beletselen verzoekers in hun verzoeken ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Gelet alleen al op de omstandigheid dat de vergunninghouders voornemens zijn op korte termijn met de bouwwerkzaamheden een aanvang te maken, acht de president voorts de onverwijlde spoed in genoegzame mate aangetoond. Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoekers uit de bestreden besluiten voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met die besluiten te dienen belang. Nu de president aan de zijde van verzoekers een spoedeisend belang aanwezig acht en derhalve niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat zij zonder enig nadeel de beslissing(en) op bezwaar kunnen afwachten, is het antwoord op de vraag of sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel omtrent de vraag of de bestreden besluiten als zodanig in een eventuele hoofdzaak zullen kunnen worden gehandhaafd. Dienaangaande wordt overwogen als volgt. Op 25 juli 1999 en 10 september 1999 zijn ter secretarie van verweerders gemeente een tweetal aanvragen om een bouwvergunning ontvangen van Bouwfonds Woningbouw B.V. voor het bouwen van 44 woningen respectievelijk 34 woningen in fase 1 van deelplan A van het bestemmingsplan "Middengebied", ter verwezenlijking van woonpark "de Haese", een en ander kadastraal bekend gemeente Geleen, sectie A, plaatselijk gelegen ten westen van de Rijksweg Noord en ten noorden van de Henri Hermanslaan. Op 17 augustus 1999 zijn ter secretarie van verweerders gemeente een drietal aanvragen om een bouwvergunning ontvangen van IBC Vastgoed B.V. voor het bouwen van respectievelijk 23 ringwoningen, 19 stadswoningen en 31 patiowoningen ten behoeve van het hiervoor genoemde project in het zogenaamde Middengebied. Op de gronden waarop de respectieve bouwplannen betrekking hebben, rust ingevolge het ter plaatse vigerende bestemmingsplan "Algemene herziening Noordelijk deel (C)" de bestemming "Agrarische Doeleinden". Niet in geding is dat de bouwplannen in strijd zijn met voormelde bestemming en/of de daarbij behorende gebruiksvoorschriften. Het Middengebied, waarin ook de gronden waarop de bouwplannen zijn geprojecteerd zijn gelegen, is in het kader van het VINEX-programma aangewezen als een van de zogenaamde VINEX-locaties, bedoeld voor de voorziening in de regionale woningbehoefte. Teneinde daarvoor een ruimtelijk kader te kunnen scheppen is een (nieuw) bestemmingsplan voorbereid. In dat kader heeft van 22 april 1999 tot en met 19 mei 1999 het ontwerp-bestemmingsplan "Middengebied" ter inzage gelegen. Binnen deze termijn zijn zienswijzen kenbaar gemaakt. In zijn vergadering van 16 september 1999 heeft de raad van verweerders gemeente het bestemmingsplan "Middengebied" vastgesteld. Tegen het plan zijn onder anderen namens verzoekers bedenkingen ingebracht bij het college van gedeputeerde staten van Limburg. Daar de voor de uitvoering van de bouwplannen vereiste bouwvergunningen slechts konden worden verleend met toepassing van de zogenaamde anticipatieprocedure van artikel 19 van de WRO, juncto artikel 50, vijfde lid, van de Woningwet, heeft verweerder de bouwplannen ter inzage gelegd. Binnen de daartoe gestelde termijn(en) zijn namens verzoekers bedenkingen tegen de bouwplannen ingediend. Verweerder heeft ten aanzien van deze bedenkingen zijn standpuntbepaling geformuleerd en is vervolgens overgegaan tot het aanvragen van de voor verlening van de gevraagde vergunningen noodzakelijke verklaringen van geen bezwaar bij het college van gedeputeerde staten van Limburg. Bij een vijftal afzonderlijke besluiten van 22 februari 2000 (alle verzonden op 23 februari 2000) zijn deze verklaringen krachtens (beslis)mandaat door een onder verantwoordelijkheid van de provincie werkzame ambtenaar verleend. Met gebruikmaking van deze verklaringen van geen bezwaar heeft verweerder bij de thans bestreden besluiten vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan, alsook de gevraagde bouwvergunningen verleend. Alle besluiten zijn op 4 april 2000 aan de respectievelijke aanvragers verzonden. Gelet op het vorenstaande ligt allereerst de vraag voor of geoordeeld kan worden dat aan de wettelijke vereisten voor het volgen van de anticipatieprocedure is voldaan. Deze vraag wordt door de president ontkennend beantwoord, waartoe, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 mei 2000 (ABkort 2000, 334) wordt overwogen als volgt. Ten behoeve van de voor de afgifte van gevraagde bouwvergunningen noodzakelijke vrijstellingen van het vigerende bestemmingsplan zijn de daartoe vereiste verklaringen van geen bezwaar namens het college van gedeputeerde staten van Limburg in mandaat afgegeven. Ingevolge artikel 10:3, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen mandaatverlening verzet. In de WRO is geen voorschrift aan te wijzen dat het in mandaat verlenen van een verklaring van geen bezwaar uitsluit. Gelet op de aard van de bevoegdheid tot het verlenen van een verklaring van geen bezwaar, met de afgifte waarvan wordt vooruitgelopen op de beslissing van gedeputeerde staten over de goedkeuring van het bestemmingsplan dat het beoogde bouwwerk, werk (inclusief werkzaamheid) of gebruik toestaat, moet mandaatverlening evenwel in beginsel ongeoorloofd worden geacht, ongeacht of tegen de voorgenomen toepassing van artikel 19 van de WRO bedenkingen zijn ingediend. Slechts in die gevallen waarin sprake is van een niet ingrijpende inbreuk op de bestaande planologische situatie kan mandaatverlening aanvaardbaar worden geoordeeld. Zodanig geval doet zich hier niet voor: onbestreden is dat de voorziene woningbouw in het Middengebied een ingrijpende inbreuk op het bestaande planologische kader betekent, waarin, zoals reeds is vermeld, de in geding zijnde gronden bestemd zijn voor agrarische doeleinden. Derhalve moet geoordeeld worden dat verweerder in het onderhavige geval niet van de afgegeven verklaringen van geen bezwaar gebruik had mogen maken. Nu zij dit wel hebben gedaan, zijn de verleende vrijstellingen (en bouwvergunningen) in strijd met de wet verleend, weshalve reeds hierom aanleiding bestaat voor toewijzing van de onderhavige verzoeken om een voorlopige voorziening. Daarnaast is de president ook op andere gronden van oordeel dat de bestreden besluiten de rechterlijke toets in de (eventuele) hoofdzaak niet zullen kunnen doorstaan. Deze besluiten zijn verleend middels toepassing van de ten tijde hier in geding nog bestaande anticipatieprocedure van artikel 19 van de WRO en artikel 50, vijfde lid, van de Woningwet. Deze procedure biedt de mogelijkheid om vooruitlopend op een in voorbereiding of reeds in procedure zijnd bestemmingsplan bouwvergunning te verlenen. In dat kader wordt indien, zoals hier, het geldende bestemmingsplan zich tegen de voorgenomen bouw verzet, met toepassing van artikel 19 van de WRO vrijstelling verleend van dat plan en wordt een eventueel bestaande aanhoudingsplicht ex artikel 50, eerste lid, van de Woningwet doorbroken door toepassing van het vijfde lid van dit artikel. Alsdan vormt artikel 44, onder c, van de Woningwet, waarin is bepaald dat de bouwvergunning moet worden geweigerd indien het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen, geen belemmering meer voor inwilliging van de bouwaanvraag. Dat neemt echter niet weg dat beoogde bouw in overeenstemming dient te zijn met het toekomstige bestemmingsplan. Dit plan wordt derhalve, bij wijze van uitzondering, nog voordat het de in de Wet op de Ruimtelijke Ordening voorgeschreven procedure voor de totstandkoming daarvan heeft doorlopen, gehanteerd als ware het reeds een van kracht zijnd toetsingskader. Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 juni 1995 (AB 1995, nr. 547)) vloeit uit het karakter van de anticipatieprocedure voort dat het gebruik van dit instrument slechts passend is indien daarvoor voldoende dringende redenen aanwezig zijn en daaraan geen overwegende bezwaren zijn verbonden. De mate van de te verlangen spoedeisendheid van het project is afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het ter plaatse geldende planologische regime alsmede van de planologische uitstraling die het project op de omgeving heeft. Daarbij zij opgemerkt dat naar gelang de ingreep zwaarder is, het belang van de bijzondere waarborgen waarmee de wetgever de gewone planprocedure heeft omgeven zich sterker doet gelden. Met dat kader zijn immers de voorwaarden geschapen voor een zo goed en evenwichtig mogelijke beoordeling van de door het gemeentebestuur beoogde planologische ontwikkeling en van de daarbij betrokken belangen. Indien de planprocedure reeds in een vergevorderd stadium verkeert, zal nog slechts in zeer uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn van een project dat dermate spoedeisend is dat de uitkomst van die procedure redelijkerwijs niet kan worden afgewacht. In het onderhavige geval is geanticipeerd op het ten tijde van de bestreden besluiten reeds door de raad van verweerders gemeente vastgestelde bestemmingsplan "Middengebied". Uit de gedingstukken is gebleken dat het college van gedeputeerde staten van Limburg bij besluit van 11 april 2000 (verzonden op 17 april 2000) hebben beslist omtrent de goedkeuring van dit plan; dit besluit is met ingang van 23 mei 2000 ter inzage gelegd. Ter zitting is gebleken dat namens verzoekers inmiddels op de voet van het bepaalde in artikel 28, achtste lid, van de WRO een verzoek om een voorlopige voorziening is ingediend bij de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak. Gelet op de fase waarin de procedure met betrekking tot het bestemmingsplan "Middengebied" zich bevindt, kan, gelijk hiervoor reeds is vermeld, nog slechts in uitzonderlijke gevallen met toepassing van de anticipatieprocedure worden vooruitgelopen op de totstandkoming van dit bestemmingsplan. Naar het oordeel van verweerder en vergunninghouders is dit terzake van de onderhavige bouwplannen het geval: in dat verband hebben zij met name gewezen op de VINEX-taakstelling van de gemeente Geleen met betrekking tot het in VINEX-verband te bouwen aantal woningen en de financiële nadelen welke voor vergunninghouders -maar ook voor verweerder- ontstaan bij vertraging van de realisering van de bouwplannen. Naar het oordeel van de president kan in voornoemde omstandigheden evenwel geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat de belangen die gediend zijn met een onverwijlde verwezenlijking van de bouwplannen, gelet op de fase waarin de bestemmingsplanprocedure zich bevindt, zodanig zwaarwegend zijn te achten dat het (voorlopig) oordeel ten aanzien van het bestemmingsplan niet kan worden afgewacht. Niet is gebleken dat het woningbouwprogramma van verweerders gemeente op onoverkomelijke wijze wordt gefrustreerd indien niet onverwijld kan worden beschikt over de thans in geding zijnde bouwmogelijkheden. Daarbij is -onder verwijzing naar de uitspraak van de Voorzitter van de (voormalige) Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 5 november 1993 (AB 1994, 519)- mede in aanmerking genomen dat in het onderhavige geval van de zijde van verzoekers bestreden is dat -zoals door verweerder is gesteld- de behoefte aan nieuwe woningen in de regio Sittard/Geleen groot is. Daarnaast kan ook niet (geheel) voorbij worden gegaan aan de omstandigheid dat het vigerende streekplan zich tegen woningbouw ter plaatse verzet. Ook met betrekking tot de -gestelde- financiële belangen is de president van oordeel dat deze als onvoldoende zwaarwegend zijn aan te merken. Ten aanzien van verweerder acht de president onvoldoende aangetoond dat er sprake is van het dreigende wegvallen van subsidiemogelijkheden indien de bouwplannen niet onverwijld zouden worden uitgevoerd. Ten aanzien van vergunninghouders acht de president het -gestelde-financiële nadeel bij vertraging van de uitvoering van de bouwplannen te behoren tot het normale bedrijfsrisico. Het vorenstaande leidt de president tot het oordeel dat (ook) ten aanzien van de vereiste urgentie niet voldaan is aan de voorwaarden voor het toepassen van de anticipatieprocedure. Derhalve is het onwaarschijnlijk dat de bestreden besluiten als zodanig in een eventuele hoofdzaak stand zullen kunnen houden. De verzoeken om een voorlopige voorziening liggen derhalve voor toewijzing gereed. Nu voornoemd gebrek niet zal kunnen worden geheeld bij verweerders heroverweging van de bestreden besluiten, als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb, naar aanleiding van het namens verzoekers ingediende bezwaarschrift, zullen de besluiten voor onbepaalde tijd worden geschorst. Daarmee wordt ook recht gedaan aan de wettelijke verdeling van rechtsmacht tussen (de Voorzitter van) de Afdeling bestuursrechtspraak met betrekking tot bestemmingsplanprocedures en (de president van) de rechtbank met betrekking tot procedures als de onderhavige. Naar het oordeel van de president dient in gevallen als de onderhavige, behoudens -in casu niet aanwezige geachte- bijzondere omstandigheden, als gedragslijn te worden aanhouden dat de president van de rechtbank in de procedure betreffende de bouwvergunning zich met betrekking tot het bestemmingsplan van een oordeel onthoudt en door schorsing van de anticiperende bouwvergunning bewerkstelligt dat het oordeel van de Voorzitter op dit punt wordt afgewacht en niet reeds feitelijk illusoir wordt gemaakt door voldongen feiten. De president acht verder termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, welk artikel in artikel 8:84, vierde lid, van die wet van overeenkomstige toepassing is verklaard, te veroordelen in de door verzoekers in verband met hun verzoeken redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van verzoekers twee punten zijn toegekend (voor het indienen van het verzoekschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Gelet op de omstandigheid dat in het onderhavige geval sprake is van vier of meer samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Bpb geldt ten aanzien van het aantal zaken een wegingsfactor van 1,5. Het door verweerder(s gemeente) te vergoeden bedrag bedraagt derhalve 2 x 1 x 1,5 x ¦ 710,00. Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet kunnen blijken. Mitsdien wordt, mede gelet op artikel 8:84 van de Awb, beslist als aangegeven in rubriek III. III. BESLISSING. De president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht: - wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening toe, in dier voege dat de bestreden besluiten worden geschorst; - veroordeelt verweerder in de kosten van de onderhavige procedures, aan de zijde van verzoekers begroot op f 2130,00 (zijnde de kosten van rechtsbijstand), te vergoeden door de gemeente Geleen aan verzoekers; - bepaalt dat voormelde rechtspersoon aan verzoekers het door hen voor de onderhavige procedures gestorte griffierecht (ad 5 x f 450,00) volledig vergoedt. Aldus gedaan door mr. J.N.F. Sleddens in tegenwoordigheid van mr. R.M.M. Kleijkers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2000 door mr. Sleddens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. R. Kleijkers w.g. J. Sleddens Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: verzonden op: 13 juni 2000 Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.