Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7896

Datum uitspraak2000-02-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/7622 WRB
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage Sector Bestuursrecht Tweede kamer, enkelvoudig UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Reg.nr.: AWB 99/7622 WRB Inzake [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres, tegen de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage, verweerder, 1. Aanduiding bestreden besluit Het besluit van verweerder van 15 juli 1999, verzonden op 30 juli 1999, kenmerk 990693. 2. Zitting Datum: 13 januari 2000. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot. Verweerder werd vertegenwoordigd door M.A.H. de Pagter. 3. Feiten Eiseres heeft op 1 februari 1999 aan het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand (het bureau) verzocht om een (voorwaardelijke) toevoeging als bedoeld in artikel 24 van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) ten behoeve van rechtsbijstand door een advocaat, in verband met het voeren van verweer tegen een alimentatievordering. Bij besluit van 4 maart 1999 heeft het bureau deze aanvraag afgewezen, op de grond dat de draagkracht van verzoeker de bij wet gestelde financiële grenzen overschrijdt. Daarbij werd overwogen dat het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule op de studiekosten dient te worden afgewezen, nu hier geen sprake is van bijzondere uitgaven die rechtzoekende gedwongen is te doen. Tegen dit besluit heeft eiseres op grond van artikel 45, eerste lid, van de Wrb administratief beroep ingesteld bij verweerder. Eiseres is gehoord. Bij het bestreden besluit heeft verweerder overeenkomstig het advies van de commissie bezwaar en beroep het beroep ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 18 augustus 1999 beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft een verweerschrift ingezonden. 4. Motivering In dit geding is tussen partijen in geschil of verweerder bij het bestreden besluit het door eiseres ingestelde beroep op goede gronden ongegrond heeft verklaard. Verweerder heeft bij het bestreden besluit overwogen dat de studielasten van eiseres niet zijn aan te merken als een buitengewone last in de zin van artikel 7, tweede lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (Bdr), omdat er sprake is van een vrijwillig aangegane investering in de toekomst. Eiseres heeft aangevoerd dat zij in het vijfde jaar zit van haar opleiding tot homeopaat/natuurgeneeskundige, dat zij hoopt binnen afzienbare tijd een natuurgeneeskundige praktijk op te zetten en dat haar studiekosten maandelijks netto ¦ 564,- bedragen. Artikel 7, tweede lid, van het Bdr bepaalt dat het vastgestelde maandinkomen kan worden verminderd voor bijzondere uitgaven die noodzakelijk ten laste komen van de rechtzoekende en die hij gedwongen is te doen ten gevolge van persoonlijke omstandigheden hemzelf of de leden van zijn huishouding betreffende, indien door deze uitgaven zijn draagkracht duurzaam aanmerkelijk wordt verminderd. Bij het volgen van een beroepsopleiding zal naar het oordeel van de rechtbank slechts bij hoge uitzondering sprake zijn van bijzondere uitgaven als in deze bepaling worden bedoeld. In het begin van de opleiding kan immers niet worden gezegd dat betrokkene gedwongen is de kosten te maken - het gaan volgen van een opleiding is immers een vrijwillige keuze - en tegen het einde kan niet van een duurzame vermindering van de draagkracht gesproken worden. In deze laatste fase, waarin eiseres kennelijk verkeert, kan het voltooien van een beroepsopleiding in het algemeen ook door middel van een lening worden gefinancierd. Slechts zelden zullen de kosten van aflossing en rente dan een aanmerkelijke vermindering van de draagkracht in het inkomen meebrengen. Niet is gebleken dat het geval van eiseres zo uitzonderlijk is, dat verweerder artikel 7, tweede lid, van het Bdr had moeten toepassen. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken. 5. Beslissing De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep ongegrond. 6. Rechtsmiddel Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13 juncto artikel 6:24 Awb kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Aldus gegeven door mr. P.A. Koppen en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2000, in tegenwoordigheid van de griffier. Voor eensluidend afschrift, de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage, Verzonden: Coll. :