Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7903

Datum uitspraak1998-12-28
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers97/21852
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WOZ-beschikking is geen aanleiding de waarde bij een nieuwe beschikking hoger vast te stellen, anders dan in de gevallen genoemd in de Wet WOZ.


Uitspraak

97/21852 GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Vijfde Enkelvoudige Belastingkamer PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen de uitspraak van Burgemeester en wethouders van de gemeente Z, verweerder, gedagtekend 30 oktober 1997 betreffende de aan belanghebbende gezonden beschikking van 15 mei 1997 (nummer 8396) waarbij de waarde van de onroerende zaak a-weg 1 te Z is vastgesteld voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000. Het beroep is behandeld op de zitting van 14 december 1998. BESLISSING Het Hof - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak van verweerder; - stelt de waarde van a-weg 1 vast op f 278.000,-; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van f 412,-, te betalen door de gemeente Z v en - gelast verweerder het griffierecht van f 80,- aan belanghebbende te vergoeden. GRONDEN 1.1. Belanghebbende is eigenaar/bewoner van de woning A-weg 1 te Z. Hij heeft deze woning, naar hij ter zitting verklaarde, in 1984 gekocht voor f 208.000,-. 1.2. Voor het opleggen van aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen heeft de gemeente Z zich voor 1992 gebaseerd op een waarde van f 216.000,- en voor 1994 op een waarde van f 240.000,-, beide met als waardepeildatum 1 januari 1994. 1.3. Verweerder heeft bij beschikking van 11 april 1997 (nummer 6651) de waarde van de woning per de waardepeildatum 1 januari 1995 vastgesteld op f 278.000,-. Enige weken later ontving belanghebbende van verweerder een taxatieverslag van a-weg 1 met vermelding van een totale waarde van f 478.000,-, waarvan f 280.000,- toegerekend aan de grond. Belanghebbende heeft tegen de beschikking geen bezwaar gemaakt. 1.4. Verweerder heeft bij beschikking van 15 mei 1997 (nummer 8396) de waarde van de woning vastgesteld op f 478.000,-. 1.5. Op 6 november 1997 heeft verweerder geschreven dat bij het opmaken van de (eerste) beschikking als grondwaarde f 80.000,- was ingevoerd in plaats van f 280.000,- en dat de beschikking van 11 april 1997 was ingetrokken. Belanghebbende heeft tegen deze intrekking bezwaar gemaakt. Bij brief van 16 december 1997 heeft verweerder verklaard dat de ontvangst van de tweede beschikking automatisch de eerste liet vervallen en dat "er in het gehele traject geen bezwaar in het kader van de AWB mogelijk (is)". 1.6. Verweerder heeft een ongedateerd taxatierapport van A overgelegd. Het rapport bevat een foto van een buurhuis van belanghebbende en komt uit op een waarde per 1 januari 1995 van f 478.000,-. 2. Belanghebbende stelt dat de eerste beschikking in strijd met de wettelijke regeling is ingetrokken en de tweede beschikking in strijd met de wettelijke bepalingen is vastgesteld. Subsidiair stelt hij dat de waarde bij de tweede beschikking te hoog is vastgesteld. Ter zitting heeft belanghebbende nog verklaard dat buurtgenoten naar de gemeente waren geweest en dat deze te horen hadden gekregen dat met zijn huis een fout was gemaakt; dat hij zelf niet had gevraagd om een taxatieverslag maar dat de gemeente dit zonder enig verzoek had toegestuurd; dat hij de eerstvastgestelde waarde vrij logisch vond gelet op de in 1992 en 1994 gehanteerde waarden; dat het huis van zijn buurman op de foto van het taxatierapport van de gemeente staat en dat de beschrijving van het getaxeerde niet overeenkomt met zijn huis. Ter zitting heeft verweerder nog verklaard dat bij de eerste beschikking een intoetsfout was gemaakt; dat hij niet weet hoe de fout is opgevallen; dat hij niet weet waarom er geen herzieningsbeschikking is gemaakt; dat hij in kan stemmen met het door belanghebbende genoemde bedrag van f 383,- aan verletkosten. 3.1. Verweerder stelt dat de beschikking van 15 mei 1997 is vastgesteld ter herziening van de eerder kenbaar foutief vastgestelde waarde. Belanghebbende heeft gesteld dat hij de beschikking van 11 april 1997 heeft beschouwd als een juiste beschikking omdat de vastgestelde waarde in de lijn lag van de eerder voor de heffing van onroerende-zaakbelastingen gehanteerde waarde. Met belanghebbende is het Hof van oordeel dat er niet sprake is van een dermate kenbare fout dat deze aanleiding kan zijn tot het nemen van een beschikking op de voet van artikel 27 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), te minder niet nu belanghebbende bij ontvangst van deze beschikking niet op de hoogte kon zijn van de cijfermatige opbouw van de waarde van f 278.000,-. In het midden kan nog blijven of er sprake is geweest van een als zodanig herkenbare herzieningsbeschikking. 3.2. Hoofdstuk IV van de Wet WOZ biedt ten aanzien van een onroerende zaak de mogelijkheid een eenmaal vastgestelde waarde opnieuw vast te stellen bij wijzigingen van de onroerende zaak (artikel 19 juncto 25), dan wel bij wijziging van de genothebbende of gebruiker van de onroerende zaak (artikel 26). Van een dergelijke situatie is in casu geen sprake. 3.3. Verweerder en belanghebbende hebben met de aanduiding "a-weg 1, PCPC ** Z" het oog op dezelfde onroerende zaak, eigendom van belanghebbende en bij hem geheel in gebruik. Deze aanduiding is op de beschikkingen van 11 april 1997 en 15 mei 1997 volstrekt gelijk. Bij de eerste beschikking is er geen sprake van een onjuiste objectafbakening zodat niet reeds daarom de nietigheid van de eerste beschikking aan de orde is. De verwijzing van verweerder naar Hoge Raad 18 februari 1998, nummer 33.170, BNB 1998/101 is dan ook niet ter zake doende en de beschikking van 15 mei 1997 kan dan ook niet een beschikking zijn in de zin van artikel 22 van de Wet WOZ. 3.4. Gelet op het ontbreken van een rechtsgrond tot het nemen van een (tweede) beschikking zou het Hof deze kunnen vernietigen. Verweerder heeft gesteld, wat ook de rechtsgrond hiervoor moge zijn, dat de (eerste) beschikking was ingetrokken. Vernietiging van de (tweede) beschikking zou alsdan onduidelijkheid kunnen geven voor de heffing van belastingen (zie artikel 42a, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, artikel 9, vijfde lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964, artikel 220c en 220d, zesde lid, van de Gemeentewet en artikel 120, tweede lid, van de Waterschapswet). Het Hof zal daarom voor zover nodig de waarde vaststellen op het bij de beschikking van 11 april 1997 bepaalde bedrag. 3.5. Belanghebbendes subsidiaire stellingen met betrekking tot de waardevaststelling op f 478.000,- behoeven geen bespreking meer. Zulks geldt evenzeer voor belanghebendes stellingen met betrekking tot de intrekking van de (eerste) beschikking. 4. Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Belanghebbende heeft deze kosten gespecificeerd op f 383,- aan verletkosten en f 28,45 aan reiskosten en deze kosten komen voor vergoeding in aanmerking op de voet van het Besluit proceskosten fiscale procedures. De uitspraak is gedaan op 28 december 1998 door mr. Boersma, in tegenwoordigheid van mr. Groot als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, ondertekend door het lid van de belastingkamer en de griffier. Het lid van de kamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.