
Jurisprudentie
AA7907
Datum uitspraak2000-10-27
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC98/364HR
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC98/364HR
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Rolnummer C98/364
mr De Vries Lentsch - Kostense
Zitting 9 juni 2000
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
[Verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
Inleiding
1. In deze zaak heeft thans eiser tot cassatie, [eiser], thans verweerder in cassatie, [verweerder], aangesproken tot betaling van f 15.000,- (met rente en kosten), stellende dat [verweerder] hem dit bedrag schuldig is uit overeenkomst van geldleen. Daartoe heeft hij een onderhandse akte in het geding gebracht die door beide partijen is ondertekend en waarin onder de aanhef "Schuldbekentenis" staat vermeld dat [verweerder] verklaart van [eiser] geleend te hebben een bedrag van f 20.000,- dat in maandelijkse termijnen van f 2.500,- zal worden terugbetaald. Op de rekening van [eiser] is in totaal f 5.000,- overgemaakt; daarna zijn geen betalingen meer verricht. De "lening" betrof achterstallig salaris dat [...] Transport B.V., waarvan [verweerder] directeur was, nog aan [eiser] schuldig was.
2. [Eisers] vordering is bij verstekvonnis toegewezen. Na door [verweerder] aangetekend verzet, heeft de Rechtbank overwogen dat uit de bewoordingen van de onderhandse akte valt af te leiden dat [verweerder] zich in persoon heeft verbonden tot de aflossing van de in een lening geconverteerde achterstallige salarissom en dat [verweerder] derhalve moet worden belast met het bewijs van zijn stelling dat de overeenkomst van geldleen door hem is gesloten niet "in privé" doch op naam van [...] Transport B.V. In haar eindvonnis is de Rechtbank tot de slotsom geko-men dat [verweerder] niet in het hem opgedragen bewijs was ge-slaagd; zij verklaarde [verweerder]s verzet ongegrond en bekrach-tigde het verstekvonnis.
3. In appèl heeft [eiser] een aantal grieven voorgedragen. De eerste grief was gericht tegen het oordeel van de Rechtbank in haar tussenvonnis dat uit de bewoordingen van de schuldbekentenis valt af te leiden dat [verweerder] zich in per-soon heeft verbonden zodat [verweerder] diende te bewijzen dat zulks niet het geval was. De overige grieven betreffen de bewijswaardering in het eindvonnis.
Bij de beoordeling van de grieven heeft het Hof in zijn tussenarrest vooropgesteld dat de schuldbekentenis geen goed-schrift bevat en daarom ingevolge art. 185 lid 1 Rv geen dwingend bewijs oplevert, zodat de betekenis ervan afhangt van de omstandigheden waaronder de schuldbekentenis is totstandge-komen. Het Hof heeft een comparitie van partijen bevolen om, in aanvulling op hetgeen is gesteld en verklaard, van de partijen te vernemen hoe die omstandigheden waren.
In zijn eindarrest kwam het Hof tot een andere bewijs-waardering dan de Rechtbank. Het Hof oordeelde dat uit de stukken en verklaringen ter comparitie niet kan worden afge-leid dat [verweerder] bij de ondertekening van de schuldbekente-nis, die was gesteld op het briefpapier van de B.V., heeft beseft dat hij in persoon als schuldenaar werd aangemerkt. Daarmee staat, aldus het Hof, evenmin vast dat [verweerder] heeft ingestemd met de wijziging van de inhoud van de verbintenis uit arbeidsovereenkomst en één uit geldlening of met de over-gang van de schuld van de B.V. op [verweerder] privé, terwijl ook zijn gedrag na de ondertekening van de schuldbekentenis geen blijk gaf van dat besef en niet is gesteld of gebleken dat partijen ooit voordat de schuldbekentenis is ondertekend met elkaar hebben afgesproken dat [verweerder] de schuld in persoon zou dragen. Het Hof vernietigde de vonnissen van de Rechtbank en wees de vordering van [eiser] alsnog af.
4. [Eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht, waarna [verweerder] nog heeft gedu-pliceerd.
Het cassatiemiddel
5. Middelonderdeel 2 (middelonderdeel 1 bevat geen zelf-standige klacht) klaagt dat het Hof ten onrechte heeft overwo-gen dat de litigieuze schuldbekentenis ingevolge art. 185 lid 1 Rv geen dwingend bewijs oplevert en dat het Hof ten onrechte geen acht heeft geslagen op de overgelegde getuigenverklaring-en "zulks ten onrechte en in strijd met het Nederlandse recht en met name met art. 6:162 B.W. en art. 48 Rechtsvordering, alsook art. 184 juncto 185 juncto 186 Rechtsvordering". In middelonderdeel 4 houdt [eiser] zich het recht voor zijn stel-lingen nader te adstrueren.
6. Middelonderdeel 2 klaagt, zo begrijp ik, ten eerste dat het Hof ten onrechte het eerste lid van art. 185 Rv heeft toegepast, inhoudende dat een onderhandse akte waarin verbin-tenissen van slechts één partij zijn aangegaan of vastgelegd, tussen partijen geen dwingend bewijs oplevert voorzover die verbintenissen strekken tot voldoening van een geldsom, tenzij deze partij de akte geheel met de hand heeft geschreven of heeft voorzien van een "goedschrift" (een goedkeuring die de geldsom voluit in letters vermeldt). Het middel vermeldt niet waarop het de bewering grondt dat het Hof - dat kennelijk en niet onbegrijpelijk tot uitgangspunt heeft genomen dat het in casu gaat om een onderhandse akte waarin slechts verbintenis-sen van één partij, partij [verweerder], zijn vastgelegd - ten onrechte heeft geoordeeld dat art. 185 lid 1 Rv in casu van toepassing is aangezien het in de onderhandse akte gaat om een verbintenis betreffende de betaling van een geldsom en de akte niet met de hand is geschreven en evenmin een goedschrift bevat. Daargelaten dat 's Hofs oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, voldoet het middel dan ook niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
Voorzover de steller van het middel meent dat de medede-ling in het vierde middelonderdeel dat [eiser] zich het recht voorbehoudt zijn stellingen nader te adstrueren, kan meebreng-en dat in de schriftelijke toelichting nieuwe cassatieklachten kunnen worden geformuleerd miskent het dat na het verstrijken van de cassatietermijn geen (nieuwe) bezwaren tegen de bestre-den beslissing mogen worden aangevoerd, uitzonderingen - die zich hier niet voordoen - daargelaten (zie Veegens-Korthals Altes-Groen, 1989, nr. 135). De in de schriftelijke toelich-ting geformuleerde klacht dat het Hof niet het eerste doch het tweede lid van art. 185 Rv. had moeten toepassen moet dan ook reeds om die reden buiten beschouwing blijven, ook bij de beantwoording van de vraag of het middel voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
De tweede klacht van middelonderdeel 2, inhoudende dat het Hof ten onrechte geen acht heeft geslagen op de overgeleg-de getuigenverklaringen, mist feitelijke grondslag. Het Hof geeft immers in zijn derde rechtsoverweging aan wat het af-leidt "uit de stukken en de verklaringen ter comparitie"; met de "stukken" heeft het Hof kennelijk mede het oog op de zich bij de gedingstukken bevindende processen-verbaal van de getuigenverhoren.
7. Middelonderdeel 3 vangt aan met de woorden "aangezien ten deze vaststaat dat [...] een schuldbekentenis is gesloten" en klaagt vervolgens dat het Hof ten onrechte heeft bepaald (ik citeer uit het middel) "dat de schuldbekentenis, nu zij geen goedschrift bevat, in onderlinge samenhang met de getuigenver-klaringen bezien geen dwingend bewijs oplevert, dit temeer nu er toch sprake is van een onderhandse akte en het aanvullend bewijs, gelegen in de getuigenverklaringen, alsook het feit dat [verweerder] aan [eiser] betalingen op de leenschuld heeft gedaan (tweemaal fl. 2.500,--) bij elkaar voldoende aanneme-lijk maken dat hier sprake is van verschuldigdheid van de leenschuld".
8. Het komt mij voor dat dit middelonderdeel beoogt te klagen over 's Hofs bewijswaardering die uitmondde in de conclusie dat niet is komen vast te staan dat [verweerder] zich in de onderhandse akte in persoon heeft verbonden. Voorzover dit middelonderdeel al voldoet aan de daaraan in het licht van art. 407 lid 2 te stellen eisen, faalt het omdat het opkomt tegen een aan het Hof voorbehouden beslissing die uitvoerig en begrijpelijk is gemotiveerd met name ook op het door het middel genoemde punt van de betalingen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak
27 oktober 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/364HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. C.C. van Bodegom,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.K. Franx.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 12 februari 1993 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de Rechtbank te Dordrecht en gevorderd [verweerder] te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 18.691,91 inclusief verschuldigde renten en kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding.
Nadat tegen de niet verschenen [verweerder] verstek was verleend, heeft de Rechtbank bij vonnis van 7 april 1993 [verweerder] veroordeeld om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 17.820,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 februari 1993, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
[Verweerder] is bij exploit van 29 juni 1993 tegen dit vonnis in verzet gekomen.
Na verweer in oppositie zijdens [eiser] heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 5 oktober 1994 [verweerder] bewijslevering opgedragen.
Na enquête heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 9 augustus 1995 het verzet ongegrond verklaard en het vonnis van 7 april 1993 bekrachtigd.
Tegen de vonnissen van 5 oktober 1994 en 9 augustus 1995 heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij tussenarrest van 20 november 1997 heeft het Hof een comparitie van partijen gelast. Bij eindarrest van 16 april 1998 heeft het Hof de vonnissen van de Rechtbank te Dordrecht van 5 oktober 1994 en 9 augustus 1995 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [verweerder] ontheven van de veroordeling, tegen hem uitgesproken bij vonnis van deze Rechtbank van 7 april 1993, en de vordering van [eiser] afgewezen.
De arresten van het Hof van 20 november 1997 en 16 april 1998 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de twee laatstvermelde arresten van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
Het middel faalt op de gronden uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries-Lentsch-Kostense.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 747,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren R. Herrmann, als voorzitter, A.E.M. van der
Putt-Lauwers en J.B. Fleers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H.
Heemskerk op 27 oktober 2000.