
Jurisprudentie
AA7912
Datum uitspraak2000-10-27
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR00/002 HR
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR00/002 HR
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
R 00/002 HR
Mr. Langemeijer
Parket, 16 juni 2000
Conclusie inzake:
[De vader]
tegen
[De moeder]
Edelhoogachtbaar College,
In deze alimentatiezaak gaat het om de motivering van het oordeel over de draagkracht.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Partijen zijn gescheiden van echt. De echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 13 oktober 1994. Bij beschikking d.d. 27 oktober 1994 is bepaald dat verzoeker van cassatie (hierna: de vader) als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de twee minderjarige kinderen uit het huwelijk f 250,- per maand per kind zal voldoen aan de moeder.
1.2. Bij inleidend verzoekschrift d.d. 2 november 1998 heeft de vader aan de rechtbank te Haarlem verzocht de kinderalimentatie op nihil te stellen vanwege zijn teruggelopen draagkracht, zo mogelijk met terugwerkende kracht tot 29 juni 1998 (ingangsdatum WW-uitkering). Bij het verzoek was o.m. een draagkrachtberekening gevoegd.
1.3. Bij beschikking van 19 januari 1999 heeft de rechtbank het verzoek als niet weersproken toegewezen en de kinderalimentatie met ingang van 29 juni 1998 op nihil gesteld.
1.4. De moeder is in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam, daarbij aanvoerend dat de rechtbank ten onrechte geen acht heeft geslagen op het door haar op 27 november 1998 ingediende verweerschrift, waarin zij betwistte dat de draagkracht van de vader ontoereikend zou zijn om de opgelegde kinderalimentatie te betalen.
1.5. Bij beschikking van 11 november 1999 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en het inleidend verzoek van de vader alsnog afgewezen.
1.6. De vader heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De moeder heeft verzocht het beroep te verwerpen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Het hof heeft in rov. 3.2 onder meer overwogen:
“Het hof is van oordeel dat de vader, ofschoon hem hiertoe voldoende gelegenheid is geboden, onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn inkomens- en vermogenspositie, alsmede die van zijn huidige echtgenote, door het overleggen van relevante en verificatoire bescheiden of anderszins, hetgeen gezien zijn verzoek de vastgestelde bijdrage (…) op nihil te stellen, en in aanmerking genomen dat de moeder zijn stelling inhoudende dat hij onvoldoende draagkracht heeft bedoelde bijdrage te betalen gemotiveerd heeft bestreden, wel op zijn weg had gelegen.”
Het hof heeft dit oordeel toegelicht met enkele voorbeelden, waaronder het volgende:
“Zo heeft hij onvoldoende verklaring gegeven voor het feit dat hij stelt een WW-uitkering van thans rond f 469,- netto per week te ontvangen en dat zijn huidige echtgenote geen eigen inkomsten heeft, terwijl door hem een computeruitdraai d.d. 27 september 1999 van de ABN-AMRO-bank is overgelegd betreffende de privérekening van [betrokkene A] [de nieuwe echtgenote van de vader, noot A-G] waaruit blijkt dat in september 1999 door Cadans een bedrag van f 1.874,75 op haar rekening is bijgeboekt.”
2.2. De klacht in onderdeel 3.3 van het middel komt erop neer dat deze overweging en daarom ook de gevolgtrekking, welke het hof hieraan verbindt, onbegrijpelijk is omdat de betaling, welke uit het door hem overgelegde bewijsmateriaal bleek, betrekking had op zijn WW-uitkering, althans de vader en zijn advocaat - bij gebreke van een daarop gerichte vraag van het hof - erop mochten vertrouwen dat dit voldoende duidelijk was. De klacht in onderdeel 3.5 richt zich op dezelfde grond tegen de gevolgtrekking van het hof dat de vader zijn ontbrekende draagkracht onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt en niet opnieuw gelegenheid behoeft te krijgen het ontbreken van draagkracht aan te tonen. (De overige onderdelen van het middel bevatten geen klacht).
2.3. De moeder heeft in appèl o.m. aangevoerd dat onduidelijk is gebleven waarom de vader er, naar zijn zeggen, nog steeds niet in is geslaagd werk te vinden: voor iemand met ervaring en opleiding als waarover de vader beschikt moet het volgens haar bij de huidige situatie op de arbeidsmarkt niet moeilijk zijn werk te vinden. Zij betwijfelde voorts of de WW-uitkering het enige gezinsinkomen van de vader en zijn nieuwe partner is: het feit dat de vader en zijn nieuwe partner geen huursubsidie ontvangen duidt er volgens haar op dat de nieuwe partner van de vader eigen inkomsten moet hebben. Zij wijst verder op het uitgavenpatroon van de vader (doorlopend krediet hoewel de vader beschikt over vermogen uit de verkoop van de voormalige echtelijke woning; buitenlandse reizen; de stelling dat de nieuwe partner van de vader gewerkt heeft en zelf een WAO- of ZW-uitkering geniet; overmaking naar de spaarrekening; zie de samenvatting in rov. 2.3 van de bestreden beschikking).
2.4. De vader heeft de computeruitdraai overgelegd ten bewijze van het feit dat dat hij nog steeds een WW-uitkering ontvangt (zie rov. 2.4 slot). Hierin lag de stelling besloten dat de hem toekomende WW-uitkering werd uitbetaald op een bankrekening ten name of mede te name van zijn nieuwe echtgenote. Het betaalde bedrag van f 1.874,75 valt te rijmen met de door de vader gestelde WW-uitkering van inmiddels circa f 469,- netto per week (4 maal 469 is 1876). Uit de beslissing van Cadans d.d. 20 juli 1998, door het hof in rov. 2.4 en 3.2 genoemd, blijkt bovendien dat de WW-uitkering in vierwekelijkse perioden wordt uitbetaald. Waarom het hof in rov. 3.2 dan van oordeel is dat de vader niet voldoende verklaring heeft gegeven voor zijn stelling dat hij nog steeds een WW-uitkering van rond f 469,- netto per week ontvangt, is - in het licht van deze gegevens - inderdaad zonder nadere toelichting niet begrijpelijk: de twijfel, of het wel juist was dat de vader nog steeds in het genot was van een WW-uitkering, kon met de uitdraai worden weggenomen.
2.5. Een gegrondbevinding van onderdeel 3.3 houdt in dat het voorbeeld van de WW-uitkering, door het hof genoemd in rov. 3.2 en hierboven aangehaald, wegvalt. Bij de klacht heeft de vader echter uitsluitend belang indien daarmee ook de slotsom van het hof wordt aangetast, te weten dat de vader onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn inkomens- en vermogenspositie en die van zijn nieuwe partner. Op die gevolgtrekking heeft onderdeel 3.5 betrekking.
2.6. De vader heeft in eerste aanleg informatie gegeven over zijn financiële situatie, in de vorm van een draagkrachtberekening met bijlagen. Maar dat is niet wat het hof bedoelt. Het hof heeft aan het slot van rov. 3.2 overwogen dat de vader tegenover de gemotiveerde betwisting van de moeder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn draagkracht niet langer betaling van een kinderalimentatie toestaat. Wat het hof bedoelt met de gemotiveerde betwisting van de moeder is te kennen uit de samenvatting in rov. 2.3. Ook indien ervan wordt uitgegaan dat de vader nog steeds een WW-uitkering ontvangt, is in de opvatting van het hof dus niet, althans onvoldoende, verklaard waarom de vader geen huursubsidie heeft aangevraagd, waarom geld is overgemaakt naar de spaarrekening enz. Daarnaast blijkt uit de stukken dat de moeder o.m. heeft aangevoerd dat de nieuwe partner van de vader alimentatie ontvangt voor de kinderen uit haar vorige relatie. Het verweerschrift in hoger beroep is buitengewoon summier. Naast een niet nader toegelichte weergave van de bedragen uit de draagkrachtberekening vermeldt dit verweerschrift als reactie op de stellingen van de moeder slechts:
“De man was werkloos sedert 29-6-1998 en genoot een WW-uitkering van F 451,83 netto per week. Hij was en is geen rij-instructeur, zijn vrouw heeft geen inkomen en hij heeft ook geen huursubsidie aangevraagd. (…) De man heeft getracht een andere baan te vinden maar is daar tot nu toe niet in geslaagd.”
Het is niet onbegrijpelijk dat het hof deze reactie onvoldoende heeft gevonden tegenover de gemotiveerde betwisting door de moeder. Ter terechtzitting van het hof is de man niet verschenen; namens hem is bevestigd dat de vroegere partner van de vrouw met wie de vader thans samenwoont een bijdrage betaalt in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kinderen. Hoeveel dit was, kon namens de vader niet worden bevestigd (p.v. blz. 2). Op de vraag waarom de vader geen huursubsidie heeft aangevraagd, kon geen antwoord worden gegeven (p.v. blz. 3). Over de noodzaak van een doorlopend krediet, hoewel er kapitaal uit de voormalige echtelijke woning was, kon evenmin informatie worden verstrekt, anders dan een vermoeden dat het krediet is aangegaan voor niet nader gespecificeerde herinrichtingskosten. Op het punt van de buitenlandse reizen is de vader niet ingegaan (p.v. blz. 3). Op een aantal, in het beroepschrift en/of ter terechtzitting aan de orde gestelde essentiële punten is dus niet voldaan aan de stelplicht die - naar op zich onbestreden oordeel in rov. 3.2 - op de vader rustte. Dit alles in aanmerking genomen, is de slotsom van het hof dat de vader onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn inkomens- en vermogenspositie en die van zijn nieuwe partner niet onbegrijpelijk. Dit betekent dat onderdeel 3.5 moet worden verworpen en dat de vader geen belang heeft bij onderdeel 3.3.
2.7. De klacht noopt m.i. niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak
27 oktober 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/002 HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vader], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[De moeder], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. Groen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 3 november 1998 ter griffie van de Rechtbank te Haarlem ingekomen verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de vader - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht de beschikking van de Rechtbank te Alkmaar van 27 oktober 1994 te wijzigen en de door hem aan verweerster in cassatie - verder te noemen: de moeder - te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen [kind 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991, en [kind 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993, met ingang van 29 juni 1998 op nihil te stellen.
Tegen dit verzoek is geen verweer gevoerd.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 19 januari 1999 het verzoek van de vader toegewezen.
Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 11 november 1999 heeft het Hof voormelde beschikking van de Rechtbank vernietigd en het inleidend verzoek van de vader alsnog afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder heeft verzocht de vader in zijn verzoekschrift niet te ontvangen, althans dat verzoek tot cassatie te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in cassatie om het volgende.
Partijen zijn gescheiden van echt. Bij de hiervoor in 1. vermelde beschikking van 27 oktober 1994 is bepaald dat de vader als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de twee minderjarige kinderen uit het huwelijk van partijen ƒ 250,-- per maand per kind zal voldoen aan de moeder. De vader heeft verzocht deze bijdragen - zo mogelijk met terugwerkende kracht tot 29 juni 1998, de datum waarop zijn WW-uitkering inging - op nihil te stellen, omdat zijn draagkracht niet meer toereikend was. Bij het verzoek was een draagkrachtberekening met bijlagen gevoegd.
Door de Rechtbank is het verzoek als niet weersproken toegewezen. Op het hoger beroep van de moeder heeft het Hof het verzoek van de vader alsnog afgewezen. Het Hof heeft daartoe in rov. 3.2 onder meer overwogen:
"Het hof is van oordeel dat de vader, ofschoon hem hiertoe voldoende gelegenheid is geboden, onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn inkomens- en vermogenspositie, alsmede die van zijn huidige echtgenote, door het overleggen van relevante en verificatoire bescheiden of anderszins, hetgeen gezien zijn verzoek de vastgestelde bijdrage (…) op nihil te stellen (…) wel op zijn weg had gelegen.
Zo heeft hij onvoldoende verklaring gegeven voor het feit dat hij stelt een WW-uitkering van thans rond ƒ 469,-- netto per week te ontvangen en dat zijn huidige echtgenote geen eigen inkomsten heeft, terwijl door hem een computeruitdraai van 27 september 1999 van de ABN-AMRO bank is overgelegd betreffende de privérekening van [betrokkene A] waaruit blijkt dat in september 1999 door Cadans een bedrag van ƒ 1.874,75 op haar rekening is bijgeboekt."
3.2 Het middel klaagt onder 3.2 en 3.3 dat het hiervoor in 3.1 aangehaalde oordeel van het Hof onbegrijpelijk is, omdat de vader voldoende inzicht in zijn draagkracht heeft gegeven, nu het voor het Hof voldoende kenbaar moet zijn geweest dat de betaling van het bedrag van ƒ 1.874,75 op de privé-rekening van de huidige echtgenote, zag op de aan de vader toekomende WW-uitkering. Het middel voert daartoe aan dat de vader bij zijn verweerschrift in hoger beroep een WW-toekenningsbeschikking van de Bedrijfsvereniging Cadans en een uitkeringsspecificatie-brief van 18 augustus 1999 had overgelegd, dat hij ter zitting van het Hof ten bewijze van de uitbetaling van de uitkering het mutatie-overzicht van de ABN-AMRO bank van 27 september 1999 heeft overgelegd, dat daarover toen geen nadere vragen zijn gesteld, en dat hij er dan ook op mocht vertrouwen dat voor het Hof voldoende kenbaar was dat de betaling op de gezinsrekening werd ontvangen.
3.3 De klacht is gegrond. Door de vader is aan zijn verzoek tot nihilstelling ten grondslag gelegd dat hij een WW-uitkering ontvangt en dat zijn huidige echtgenote geen eigen inkomsten heeft. 's Hofs overweging (rov. 3.2, tweede volzin), erop neerkomend dat de vader die stelling niet aannemelijk heeft gemaakt, is zonder nadere redengeving niet begrijpelijk, nu uit de overgelegde beslissing van Cadans van 20 juli 1998 blijkt dat de WW-uitkering in vierwekelijkse perioden wordt uitbetaald en het op de computeruitdraai vermelde bedrag van ƒ 1.874,75 niet strijdig is met de door de vader gestelde WW-uitkering van inmiddels circa ƒ 469,-- netto per week. Hiervan uitgaande is eveneens onvoldoende gemotiveerd de slotsom van het Hof, te weten dat de vader onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn inkomens- en vermogenspositie en die van zijn huidige echtgenote.
De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad;
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 november 1999;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren R. Herrmann, als voorzitter, A.E.M. van der Putt-Lauwers en J.B. Fleers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 27 oktober 2000.