
Jurisprudentie
AA7927
Datum uitspraak2000-08-31
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 1999/529
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 1999/529
Statusgepubliceerd
Indicatie
Uit artikel 16 van de WW vloeit ook voort dat de eerste dag van werkloosheid niet hoeft samen te vallen met de datum waarop de dienstbetrekking is geëindigd.
Dienstbetrekking van eiseres, na verkregen toestemming van de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening Midden-Nederland, met ingang van 23 januari 1998 geëindigd.
Eiseres heeft evenwel sedert 1 februari 1997 geen arbeid meer verricht, aangezien haar werkgever haar sedert die datum niet heeft opgeroepen om werkzaamheden te verrichten. De rechtbank stelt vast dat eiseres werkgever daartoe ook niet gehouden was, nu blijkens punt 6 van de van toepassing zijnde oproepovereenkomst tussen eiseres en haar werkgever laatstgenoemde niet verplicht was eiseres op te roepen c.q. eiseres werk te verschaffen. Uit vorenstaande vloeit voort dat op eiseres werkgever vanaf het moment dat eiseres geen werkzaamheden meer heeft verricht, te weten februari 1997, ook niet de verplichting rustte het loon van eiseres onverminderd door te betalen. Voor de bepaling van de eerste werkloosheidsdag van eiseres moet, gelet op vorenstaande, dan ook worden geconcludeerd dat eiseres op 1 februari 1997 in ieder geval aan twee van de in artikel 16 van de WW genoemde voorwaarden voor het intreden van werkloosheid heeft voldaan, te weten het intreden van een relevant arbeidsurenverlies en het verlies van het recht op onverminderde betaling van loon.
Het door verweerder in de brief van 7 juni 2000 neergelegde standpunt dat de eerste dag van werkloosheid is bepaald op 26 januari 1998 aangezien op 23 januari 1998 haar dienstbetrekking is geëindigd moet onjuist worden geacht.
Beroep gegrond.
Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder.
mr. J.J.H. van Meegen
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
Reg. nr: SBR 1999/529
UITSPRAAK van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen:
A,
wonende te B,
e i s e r e s,
en
het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen,
gevestigd te Amsterdam,
v e r w e e r d e r.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE.
Bij besluit van 19 februari 1999 heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen het besluit van 2 december 1998, waarbij eiseres met ingang van 26 januari 1998 een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) is geweigerd aangezien zij niet voldoet aan de voorwaarde voor het recht op een uitkering krachtens de WW, ongegrond verklaard.
Namens eiseres is tegen dat besluit bij brief van 18 maart 1999 beroep bij deze rechtbank ingesteld. Bij brief van 12 april 1999 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 augustus 2000, alwaar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. L.P.H. Zwijnenberg, advocaat te 's-Gravenhage. Verweerder heeft zich aldaar laten vertegenwoordigen door mr. E.B. Knollema, juridisch medewerker van de afdeling Bezwaar en Beroep van het districtskantoor Utrecht van GAK Nederland B.V..
2. OVERWEGINGEN.
In dit geding staat de rechtbank voor de beantwoording van de vraag of verweerder bij het bestreden besluit van 19 februari 1999 terecht de bezwaren van eiseres tegen het besluit van 2 december 1998, waarbij verweerder eiseres heeft medegedeeld dat zij met ingang van 26 januari 1998 geen recht heeft op een uitkering krachtens de WW, ongegrond heeft verklaard.
De rechtbank gaat daarbij uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Eiseres, geboren op […] 1942, was werkzaam als oproepkracht bij Z B.V. te B, alwaar zij werkzaamheden in de bedrijfskantine verrichtte. Aangezien bedoelde werkgever per 1 februari 1997 een overeenkomst had gesloten met een cateringbedrijf, heeft eiseres sedert laatstgenoemde datum geen werkzaamheden als oproepkracht voor Z B.V. verricht.
Z B.V. heeft zich op 15 juli 1997 tot de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening Midden-Nederland gewend met het verzoek toestemming te verlenen de arbeidsverhouding met eiseres te beëindigen. Deze toestemming is Z B.V. op 17 oktober 1997 door voornoemde Regionaal Directeur verleend. Vervolgens heeft Z B.V. bij brief van 22 oktober 1997 de arbeidsovereenkomst met eiseres met ingang van 23 januari 1998 beëindigd.
In verband hiermee wendde eiseres zich op 5 november 1998 tot verweerder met het verzoek haar in aanmerking te brengen voor een uitkering krachtens de WW. Tijdens het intake-gesprek op 5 november 1998 heeft eiseres te kennen gegeven dat zij een uitkering wilde aanvragen per 26 januari 1998.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 2 december 1998 besloten eiseres niet in aanmerking te brengen voor de uitkering krachtens de WW. Verweerder heeft daarbij overwogen dat eiseres in 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste werkloosheidsdag, te weten 26 januari 1998, niet in tenminste 26 weken arbeid als werknemer heeft verricht, zodat zij niet voldoet aan de voorwaarden voor het recht op een uitkering krachtens de WW als bedoeld in artikel 17 van die wet.
Het namens eiseres tegen dat besluit ingediende bezwaar is bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge artikel 16, lid 1, van de WW is werkloos de werknemer die:
a. tenminste vijf of tenminste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren; en
b. beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
Voorts bepaalt artikel 17 van de WW, voorzover hier van belang, dat recht op uitkering ont-staat voor de werknemer indien hij in de 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in tenminste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de werkloosheid van eiseres op 26 januari 1998 is ingetreden. Verweerder heeft ter ondersteuning van dit standpunt gewezen op het feit dat de dienstbetrekking van eiseres op 23 januari 1998 is geëindigd en dat zij een uitkering krachtens de WW heeft aangevraagd met ingang van 26 januari 1998. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, gaat verweerder er vanuit dat eiseres pas beschikbaar is om arbeid te aanvaarden per 26 januari 1998, omdat zij de uitkering per die datum heeft aangevraagd.
Naar aanleiding daarvan merkt de rechtbank op dat uit voornoemde wetsbepalingen blijkt dat de bepaling van de eerste dag van werkloosheid van groot belang is voor de toepassing van de WW, nu de eerste dag van werkloosheid het begin en het einde van de referteperiode bepaalt. Gelet op dit belang is verweerder dan ook gehouden zelfstandig te onderzoeken of de betrokkene aan de in artikel 16 van de WW vermelde voorwaarden heeft voldaan. Verweerder kon in dit geding bij de bepaling van de eerste dag van werkloosheid met name niet afgaan op de mededeling van eiseres op het betreffende aanvraagformulier WW dat zij eerst met ingang van 26 januari 1998 een uitkering krachtens de WW wenste. Enerzijds niet vanwege het feit dat eiseres met die mededeling niets heeft gezegd met betrekking tot haar eerste dag van werkloosheid en anderzijds niet vanwege het feit dat eiseres bezwaarlijk kan worden tegengeworpen dat zij niet op de hoogte was van de consequenties van het aanvragen van een uitkering per een bepaalde datum.
Op basis van artikel 16 van de WW is in het onderhavige geding het volgende van belang voor het bepalen van de eerste werkloosheidsdag.
Uit de voorhanden gedingstukken blijkt dat de dienstbetrekking van eiseres, na verkregen toestemming van de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening Midden-Nederland, met ingang van 23 januari 1998 is geëindigd. Eiseres heeft evenwel sedert 1 februari 1997 geen arbeid meer verricht, aangezien haar werkgever haar sedert die datum niet heeft opgeroepen om werkzaamheden te verrichten. De rechtbank stelt vast dat eiseresses werkgever daartoe ook niet gehouden was, nu blijkens punt 6 van de van toepassing zijnde oproepovereenkomst tussen eiseres en haar werkgever laatstgenoemde niet verplicht was eiseres op te roepen cq eiseres werk te verschaffen. Uit vorenstaande vloeit voort dat op eiseresses werkgever vanaf het moment dat eiseres geen werkzaamheden meer heeft verricht, te weten februari 1997, ook niet de verplichting rustte het loon van eiseres onverminderd door te betalen. Voor de bepaling van de eerste werkloosheidsdag van eiseres moet, gelet op vorenstaande, dan ook worden geconcludeerd dat eiseres op 1 februari 1997 in ieder geval aan twee van de in artikel 16 van de WW genoemde voorwaarden voor het intreden van werkloosheid heeft voldaan, te weten het intreden van een relevant arbeidsurenverlies en het verlies van het recht op onverminderde betaling van loon. In dit verband merkt de rechtbank nog op dat uit artikel 16 van de WW ook voortvloeit dat de eerste dag van werkloosheid niet hoeft samen te vallen met de datum waarop de dienstbetrekking is geëindigd. Het door verweerder in de brief van 7 juni 2000 neergelegde standpunt dat de eerste dag van werkloosheid is bepaald op 26 januari 1998 aangezien op 23 januari 1998 is geëindigd moet om die reden dan ook voor onjuist worden gehouden.
Resteert de vraag of eiseres op 1 februari 1997 ook heeft voldaan aan de derde voorwaarde voor het intreden van werkloosheid, te weten het beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden.
In tegenstelling tot verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres op 1 februari 1997 ook aan laatstgenoemde voorwaarde heeft voldaan, nu uit de zich in het dossier bevindende stukken duidelijk blijkt dat eiseres sedertdien diverse pogingen in het werk heeft gesteld om weer aan het werk te kunnen gaan bij haar werkgever. De rechtbank wijst in dit verband onder meer op de brief van eiseres van 5 maart 1997, gericht aan de Stichting Rechtsbijstand te Leidschendam, waarin eiseres informeert naar haar rechten cq mogelijkheden om het werk te hervatten. Bovendien stond eiseres, zoals zij ter zitting heeft verklaard, ingeschreven bij het arbeidsbureau en heeft zij zich vanaf 1 februari 1997 georiënteerd op de arbeidsmarkt.
Uit vorenstaande volgt dat verweerder in het bestreden besluit zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiseres in 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste werkloosheidsdag niet in tenminste 26 weken arbeid als werknemer heeft verricht.
Het bestreden besluit komt dan ook wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 16 en 17 van de WW voor vernietiging in aanmerking. Reeds om die reden hoeven de (overige) stellingen van eiseres geen bespreking. Verweerder dient een nieuw besluit op het namens eiseres ingediende bezwaarschrift te nemen en daarbij met inachtneming van de overige bepalingen van de WW op eiseresses aanvraag om uitkering krachtens de WW te beslissen. Gelet op het vorenoverwogene is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op f 1.420,-- als kosten van verleende rechtsbijstand en op f 9,-- als reiskosten in verband met het verschijnen van eiseres ter zitting van de rechtbank.
Uitspraak wordt dan ook gedaan als volgt.
3. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Utrecht,
recht doende,
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat het Lisv het door eiseres betaalde griffierecht ad f 60,-- aan haar vergoedt,
veroordeelt verweerder in de kosten van eiseres in dit geding ten bedrage van f 1.429,--, te betalen door het Lisv.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.H. van Meegen, lid van de enkelvoudige kamer, en in het
openbaar uitgesproken op 31 augustus 2000.
de griffier: het lid van de enkelvoudige kamer:
W.B. Lakeman H.J.H. van Meegen
(bij afwezigheid van de
behandelend griffier)
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.