Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7955

Datum uitspraak2000-10-31
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00751/99
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Mr Fokkens Nr. 00751/99 Zitting 5 september 2000 Conclusie inzake [verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Verdachte is door het gerechtshof te Arnhem wegens mishandeling zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend veroordeeld tot een geldboete van f 10.000,- -, subsidiair 100 dagen hechtenis. 2. Namens verdachte heeft mr D.R. Doorenbos, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld. 3. Het eerste middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring innerlijk tegenstrijdig, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is. 4. Aan de verdachte is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, tenlastegelegd dat hij “(…) als bestuurder van een personenauto opzettelijk mishandelend een persoon te weten [het slachtoffer], die op dat moment op een fiets reed, met zijn personenauto heeft gesneden waardoor [het slachtoffer] tegen de auto van verdachte is gereden en/of rijdende naast [het slachtoffer] tegen deze [het slachtoffer] is aangereden, tengevolge waarvan deze zwaar lichamelijk letsel (een gebroken heupgewricht), althans enig lichamelijk letsel, heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;” 5. Daarvan heeft het gerechtshof bewezenverklaard dat verdachte “ (…) als bestuurder van een personenauto opzettelijk mishandelend een persoon te weten [het slachtoffer], die op dat moment op een fiets reed, met zijn personenauto heeft gesneden tengevolge waarvan deze zwaar lichamelijk letsel (een gebroken heupgewricht), heeft bekomen en pijn heeft ondervonden” 6. In een nadere bewijsoverweging heeft het hof gesteld: “Het hof acht bewezen dat verdachte [het slachtoffer] heeft gesneden, immers zo dicht naast hem is gaan rijden dat deze - een ongewijzigde koers rijdend- de normale doorgang is belet en dat verdachte dusdoende welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [het slachtoffer] hierdoor ten val zou komen en daardoor (mede gelet op de snelheid van [het slachtoffer] van circa 30 kilometer per uur) zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen.” 7. In het middel wordt betoogd dat deze bewezenverklaring om de volgende reden onbegrijpelijk is. In het eerste deel van de bewezenverklaring wordt de mishandeling omschreven - verdachte heeft het slachtoffer met zijn auto gesneden - en daarop volgt de omschrijving van het strafverzwarend gevolg van deze mishandeling: het zwaar lichamelijk letsel. Het enkele ‘snijden’ met een auto van een fietser levert echter, aldus de steller van het middel, nog geen mishandeling op omdat men daardoor nog geen pijn of letsel toebrengt. Dat is pas het geval indien, zoals ook is tenlastegelegd, er door het snijden een aanrijding heeft plaatsgevonden. Nu dat deel van de tenlastelegging door het hof kennelijk niet bewezen werd geacht, had het hof niet tot een bewezenverklaring kunnen komen. 8. Over het begrip mishandeling en de tenlastelegging daarvan wordt in NLR, Het Wetboek van Strafrecht, in aantek. 3 bij art. 300 het volgende opgemerkt : “Mishandeling bestaat (..) materieel in het toebrengen van lichaamspijn of lichamelijk letsel. Dat er pijn of letsel is dient dus in de eerste plaats vast te staan (..) Hun bestaan is niet een gevolg van het mishandeling, dat in art. 300 niet genoemd en daarom niet vereist zou zijn. Het is een bestanddeel van het misdrijf dat ook bij de tenlastelegging niet mag worden verwaarloosd (…) Zulks behoeft niet altijd door de vermelding van pijn of letsel te worden uitgedrukt, maar kan ook opgesloten liggen in de aard der handeling die er aanleiding toe heeft gegeven. Er zijn lichamelijke aanrakingen die uit zich zelf pijn of letsel moeten medebrengen: slagen, schoppen, krabben, steken of sneden met scherpe werktuigen, alle verwondingen. Andere daarentegen, als aangrijpen, omverwerpen, kunnen zonder de bedoelde uitwerking blijven en vallen wat betreft het materiële delict eerst onder mishandeling, wanneer die uitwerking aanwezig is”. In het laatste geval zal in de tenlastelegging moeten worden opgenomen dat door de betreffende gedraging opzettelijk pijn of letsel is veroorzaakt, al kan dat gevolg soms ook tot uitdrukking worden gebracht door in de tenlastelegging de woorden mishandelend op te nemen, aldus dit commentaar. 9. In de rechtspraak van de Hoge Raad ben ik twee zaken tegengekomen waarin het probleem dat het middel aan de orde stelt, speelt. In HR NJ 1931, p. 282 e.v. was bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk gewelddadig ene Spijker bij de keel had gegrepen en op een brandende kachel had geduwd, tengevolge waarvan de kachel omviel en Spijker op de grond viel en in aanraking kwam met de brandende kachel en de rechterzijde van zijn gezicht werd verbrand en hij bloedend werd gewond. De Hoge Raad overwoog: “ dat het gewelddadig bij de keel grijpen en op een brandende kachel duwen zonder meer niet noodzakelijk voor getuige Spijker lichamelijk leed ten gevolge behoefde te hebben, en zeker niet het leed, zoals dit ten laste gelegd en bewezen verklaard is, - te weten het verbrand zijn van het gezicht en bloedend verwond zijn van Spijker, - zodat dit leed alleen dan aan requirant’s handelingen het karakter van mishandeling kan geven, als requirant’s opzet die gevolgen mede omvat zou hebben.” 10. In NJ 1932, p. 279 e.v. was bewezenverklaard dat verdachte ter uitvoering van zijn voornemen om Van Oeveren te mishandelen, opzettelijk deze persoon had geduwd, tengevolge waarvan deze met de locomotief van een voorbijrijdende stoomtram in aanraking was gekomen en dientengevolge een schedelbreuk had bekomen. De Hoge Raad overwoog:“dat, zal ten deze sprake kunnen zijn van mishandeling, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbende, het duwen door requirant van Van Oeveren, zonder meer, mishandeling moet opleveren; dat echter duwen op zichzelf, - ook al geschiedt dit ter uitvoering van des daders voornemen een ander te mishandelen, - zonder dat het de geduwde leed heeft veroorzaakt, niet is mishandeling; dat van een dergelijk leed uit het telastegelegde, voorzoverre dit bewezen verklaard is, niet blijkt, zodat dit niet oplevert het misdrijf van art. 300 Sr., zoals het in het bevestigde vonnis is gequalificeerd;”. Van belang voor de beoordeling van dit arrest is nog dat de rechtbank had vrijgesproken van het gedeelte van de tenlastelegging waarin de verdachte werd verweten dat hij Van Oeveren “opzettelijk voor of tegen de locomotief van de stoomtram” had geduwd. 11. Zijn die twee zaken geheel vergelijkbaar met de onderhavige en moet worden aangenomen dat de Hoge Raad anno 2000 op dezelfde wijze zou redeneren als omstreeks 1930 in bovengenoemde arresten is geschied? De eerste vraag moet mijns inziens ontkennend worden beantwoord. De onderhavige zaak is niet goed vergelijkbaar met de eerste casus, omdat de Hoge Raad daar de bewezenverklaring aldus uitlegt dat de bewezenverklaarde mishandeling pas voltooid was toen Spijker met de omgevallen kachel in aanraking kwam, zijn gezicht verbrandde en bloeden werd gewond, zodat deze gevolgen opzettelijk teweeggebracht moesten zijn door de verdachte om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Dat laatste kon volgens de Hoge Raad niet uit de gebezigde bewijsmiddelen volgen. Ook de tweede casus (NJ ’32, 279) is niet vergelijkbaar, omdat niet goed valt in te zien dat het duwen hier mishandeling kon opleveren, nu dat duwen niet op zodanige wijze was geschied dat de dader daarmee het slachtoffer opzettelijk voor of tegen de tram had geduwd waar Van Oeveren tegen aan kwam. Dat is anders bij het met een auto opzettelijk snijden van een rijdende fietser, omdat men daarmee bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de fietser zal vallen en letsel op zal lopen, zoals het hof in de onderhavige zaak heeft overwogen. Ik merk in dit verband ter zijde op dat beoordeling van NJ ’32, 279 in zoverre beperkt mogelijk is, dat niet blijkt welke bewijsmiddelen de rechtbank heeft gehanteerd en waarop de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd dat verdachte ter uitvoering van zijn voornemen om Van Oeveren te mishandelen heeft gehandeld. In het bijzonder valt niet uit te sluiten dat het beperktere opzetbegrip uit die tijd - voorwaardelijk opzet is pas na de oorlog in de rechtspraak aanvaard, vgl. Hazewinkel-Suringa- Remmelink, 15e dr. P. 207 e.v. - ertoe heeft geleid dat de rechtbank vrijgesproken heeft van het opzettelijk voor of tegen de tram duwen. 12. Voordat ik aan de tweede vraag toekom, wil ik nog op een ander, in dit verband relevant arrest wijzen. In HR NJ 1934,402 was sprake van een enigszins vergelijkbare casus. Bewezenverklaard was dat verdachte rijdend met een snelheid van ongeveer 30 kilometer opzettelijk gewelddadig een op de treeplank van zijn auto staande veldwachter van zijn auto had geslingerd door een scherpe bocht naar rechts te maken, waardoor die persoon met zo’n geweld tegen de grond werd geslingerd dat hij een schedelbasisfractuur opliep. De Hoge Raad overwoog dat het bewezenverklaarde aldus een handeling insloot, die noodzakelijkerwijs, althans met grote waarschijnlijkheid aan de veldwachter lichamelijk leed moest toebrengen en dat dit voldoende was voor mishandeling. Weliswaar was de bewezenverklaring in die zaak veel concreter en gedetailleerder dan in deze zaak, maar strikt genomen was de bewezenverklaring op dezelfde wijze als hier geconstrueerd: in het eerste deel wordt een handeling omschreven die niet noodzakelijk mishandeling behoeft op te leveren (van een auto slingeren, al is daarbij de kans op pijn of letsel nog groter dan bij het met de auto snijden van een rijdende fietser) en wordt vervolgens het ten gevolge daarvan opgetreden zwaar lichamelijk letsel vermeld. Ook in die zaak ging het om mishandeling zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend. 13. Terugkerend naar de tweede vraag is duidelijk dat de Hoge Raad tegenwoordig veel minder strikte eisen aan de tenlastelegging stelt dan destijds het geval was. De rechter heeft veel meer speelruimte bij de interpretatie daarvan. Dat betekent voor deze zaak het volgende. Het valt op dat de officier van justitie achter “tengevolge waarvan” niet alleen heeft opgenomen dat [het slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen, maar ook dat hij enig lichamelijk letsel heeft bekomen en /of pijn heeft ondervonden. Verder zijn als toepasselijke wetsartikelen genoemd art. 300 lid 1 en art. 300 lid 2 Sr. Dit betekent dat de tenlastelegging aldus kan worden gelezen dat verdachte door de fietser [het slachtoffer] met de auto te snijden aan [het slachtoffer] opzettelijk lichamelijk letsel en pijn heeft toegebracht, welk letsel zo ernstig was dat het als zwaar lichamelijk letsel kan worden gekwalificeerd. Uitgaande van die lezing bevat de bewezenverklaring ook een volledige omschrijving van mishandeling en is zij niet onbegrijpelijk. Het middel kan daarom niet slagen. 14. Het tweede middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring innerlijk tegenstrijdig is. Het hof heeft bewezenverklaard dat verdachte [het slachtoffer] heeft ‘gesneden’ en tegelijkertijd overwogen dat verdachte “dicht naast” [het slachtoffer] is gaan rijden. De indiener stelt dat dit innerlijk tegenstrijdig is, nu ‘snijden’ vereist dat de koers van de gesnedene wordt gekruist. 15. Het middel faalt. Het hof heeft overwogen dat verdachte “zo dicht naast hem ([het slachtoffer], JWF) is gaan rijden” dat [het slachtoffer] “een ongewijzigde koers rijdend de normale doorgang is belet.” In het licht van de bewijsmiddelen 1, 2 en 3 moet deze overweging aldus worden verstaan dat verdachte Verhaak heeft gesneden door hem zo dicht te passeren dat de normale doorgang voor Verhaak werd belet. Van een tegenstrijdigheid als gesteld is dan geen sprake. 16. Het derde middel behelst de klacht dat het hof, kort gezegd, geen aandacht heeft besteed aan de vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek. Aan het kennelijk beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dan wel op de onrechtmatigheid van de bewijsgaring zou het hof ten onrechte voorbij zijn gegaan , althans zou het hof ten onrechte hebben nagelaten ambtshalve een onderzoek naar de door de verdediging aangeduide vormverzuimen in te stellen. 17. Om het middel te kunnen beoordelen geeft ik hieronder eerst weer wat er ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd. 18. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van verdachte in zijn pleitnota een paragraaf gewijd aan “onduidelijkheden met betrekking tot het politieonderzoek.” Daarbij heeft de raadsman verwezen naar een op schrift gestelde verklaring van verdachte, die als bijlage 4 bij zijn pleitnota is gevoegd. Vervolgens heeft de raadsman, onder andere op grond van die vermeende onduidelijkheden, geconcludeerd dat “over de feiten geen zekerheid (is) te verkrijgen zodat het (…) niet zo kan zijn dat wettig en overtuigend bewezen verklaard kan worden dat (..) cliënt de hem ten laste gelegde feiten heeft begaan.” Subsidiair heeft de raadsman gesteld dat in de ogen van zijn cliënt grote fouten in het politieonderzoek zijn gemaakt, die tot strafvermindering zouden moeten leiden. 19. De raadsman heeft aldus weliswaar van onduidelijkheden en fouten in het politieonderzoek gesproken, maar een beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of onrechtmatige bewijsgaring valt in dit betoog niet te lezen. 20. Verdachte heeft in zijn laatste woord onder meer gezegd dat hij ‘om de tuin is geleid,’ en dat hem de cautie niet is verleend. Voorts heeft hij een aantal vragen over de gang van zaken bij de opsporing opgeworpen. Ook dit betoog behoefde het hof niet op te vatten als een beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of onrechtmatige bewijsgaring. De steller van het middel beroept zich in dit verband nog op de conclusies van de verdachte zoals die in de als bijlage 4 bij de pleitnota overgelegde brief zouden zijn neergelegd, maar deze bijlage is a) niet voorgedragen ter terechtzitting zodat de inhoud van die bijlage reeds om die reden niet als een ter terechtzitting voorgedragen verweer kan worden beschouwd, terwijl b) de raadsman in zijn pleitnota aan onder meer de inhoud van die brief, zoals ik hierboven al opmerkte, slechts de conclusie heeft verbonden dat het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen verklaard kan worden. De primaire klacht is niet gegrond. 21. Ook de subsidiaire klacht faalt. De rechter is - buiten het geval dat een verweer is gevoerd - slechts gehouden blijk te geven van zijn onderzoek naar de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en/of de rechtmatigheid van de bewijsgaring, indien uit de stukken van het geding rechtstreeks een ernstig vermoeden rijst dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is dan wel het gebezigde bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen (zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, vierde druk, p.181-186 en p.222 en NJ 1976, 533, noot ThWvV). Anders dan de steller van het middel betoogt, rijst een dergelijk rechtstreeks en ernstig vermoeden niet uit de stukken. De omstandigheid dat een politieman in Leeuwarden mogelijk onbevoegd enig onderzoek heeft verricht, betekent - daargelaten welke gevolgen en dergelijke onbevoegdheid zou kunnen hebben - immers niet dat het later door de politie te Arnhem verrichte onderzoek ook onrechtmatig is geweest. Een rechtstreeks en ernstig vermoeden dat bij dat laatste onderzoek ernstige onregelmatigheden hebben plaatsgevonden, volgt niet uit de stukken van het geding. Ook in dit opzicht faalt het middel dus. Nu de drie middelen falen en ik ambtshalve geen reden voor vernietiging van de bestreden uitspraak hen aangetroffen, concludeer ik dat het beroep wordt verworpen, waarbij de Hoge Raad het tweede en derde middel kan afdoen met de in art. 101a RO bedoelde motivering. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


Uitspraak

31 oktober 2000 Strafkamer nr. 00751/99 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 21 mei 1999 in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak 1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arron- dissementsrechtbank te Arnhem van 26 mei 1998 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van “mishandeling, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend” veroordeeld tot een geldboete van tienduizend gulden, subsidiair éénhonderd dagen hechtenis. 1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. 2. Geding in cassatie 2.1. Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.R. Doorenbos, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat het beroep wordt verworpen. 2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal. 3. Beoordeling van het eerste middel 3.1.1. Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte subsidiair tenlastegelegd dat “hij op of omstreeks 31 juli 1997 te Arnhem als bestuurder van een personenauto opzettelijk mishandelend een persoon te weten [het slachtoffer], die op dat moment op een fiets reed, met zijn personenauto heeft gesneden en/of rijdende naast [het slachtoffer] tegen [het slachtoffer] is aangereden, tengevolge waarvan deze zwaar lichamelijk letsel (een gebroken heupgewricht), althans enig lichamelijk letsel, heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden”. 3.1.2. In eerste aanleg is die tenlastelegging gewijzigd in die zin dat na het woord “gesneden” is toegevoegd: “waardoor [het slachtoffer] tegen de auto van verdachte is gereden”. 3.1.3. Van die tenlastelegging heeft het Hof bewezenverklaard dat “hij op 31 juli 1997 te Arnhem als bestuurder van een personenauto opzettelijk mishandelend een persoon te weten [het slachtoffer], die op dat moment op een fiets reed, met zijn personenauto heeft gesneden, tengevolge waarvan deze zwaar lichamelijk letsel (een gebroken heupgewricht) heeft bekomen en pijn heeft ondervonden”. 3.2. De Hoge Raad verstaat het middel aldus dat het primair klaagt dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten. Het middel voert daartoe aan dat het Hof, vrijsprekende van de omstandigheid dat tussen de auto van de verdachte en [het slachtoffer] een aanrijding heeft plaatsgevonden, “niet meer tot een bewezenverklaring kon komen”, althans dat hetgeen is bewezenverklaard “op zichzelf geen mishandeling meer kan opleveren”. 3.3. Het Hof heeft op blz. 2 van het bestreden arrest onder het hoofd “bewezenverklaring”, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen: “Het hof acht bewezen dat verdachte [het slachtoffer] heeft gesneden, immers zo dicht naast hem is gaan rijden dat deze - een ongewijzigde koers rijdend - de normale doorgang is belet en dat de verdachte dusdoende welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [het slachtoffer] hierdoor ten val zou komen en daardoor (mede gelet op de snelheid van [het slachtoffer] van circa 30 kilometer per uur) (…) lichamelijk letsel zou kunnen oplopen”. 3.4. Het Hof heeft de tenlastelegging dus, afgezien van de daarin opgenomen strafverzwarende omstandigheid, kennelijk in die zin opgevat dat de verdachte [het slachtoffer] opzettelijk letsel en/of pijn heeft toegebracht door als bestuurder van een auto [het slachtoffer] op zijn fiets zodanig te snijden dat deze daardoor ten val is gekomen. In dat verband heeft het Hof klaarblijkelijk geoordeeld dat de steller van de tenlastelegging met de daarin opgenomen (wijzen van) aanrijding tussen de auto van de verdachte en [het slachtoffer] slechts heeft beoogd een mogelijke nadere toedracht van die val aan te duiden. In aanmerking genomen dat aan de term “opzettelijk mishandelend” mede feitelijke betekenis toekomt, is die uitleg met de bewoordingen van de tenlastelegging niet onverenigbaar, zodat zij in cassatie moet worden geëerbiedigd. 3.5. Gelet op die in cassatie te respecteren uitleg van de tenlastelegging heeft het Hof, door daarvan bewezen te verklaren hetgeen hiervoor onder 3.1.3 is weergegeven en door het aldus bewezenverklaarde te kwalificeren als “mishandeling, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend” de grondslag van de tenlastelegging niet verlaten. 3.6. De primaire klacht van het middel faalt dus. Voorzover het middel voorts nog klaagt dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd, berust het, voortbouwend op de primaire klacht, kennelijk op de opvatting dat in een geval als het onderhavige eerst dan sprake kan zijn van opzettelijke mishandeling indien komt vast te staan dat de auto en de fiets(er) met elkaar in aanraking zijn gekomen. Die opvatting is onjuist zodat het middel ook in zoverre geen doel treft. 3.7. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden. 4. Beoordeling van de overige middelen De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5. Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 31 oktober 2000.