Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7957

Datum uitspraak2000-10-31
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01916/00
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Mr Wortel Nr. 01916/00 Zitting 6 juni 2000 Conclusie inzake: [Verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van [verdachte], hierna aan te duiden als ‘de verdachte’. 2. Tegen die uitspraak heeft de advocaat-generaal beroep in cassatie ingesteld. Hij heeft een schriftuur aan de Hoge Raad doen toekomen waarin één cassatiemiddel wordt voorgesteld dat in drie nadere klachten uiteenvalt. Te begrijpen valt dat ieder onderdeel uit zowel een rechts- als een motiveringsklacht bestaat. Namens verdachte heeft Mr M. Veldman, advocaat te Amsterdam, het middel bij schriftuur weersproken. 3. Het gaat hier om een strafzaak die mede het karakter van een proefprocedure heeft.1 Het openbaar ministerie experimenteert met hetgeen men aanduidt als ‘supersnelrecht’. Die hoge snelheid in strafrechtelijke afdoening wordt nagestreefd door verdachten te dagvaarden voor een zitting van een politierechter die zowel binnen de termijn van de inverzekeringstelling als binnen de in art. 59a Sv bedoelde termijn voor toetsing van de rechtmatigheid daarvan door de rechter- commissaris valt. De dagvaarding voor die zitting wordt reeds op het politiebureau aan de verdachte uitgereikt. Uiteraard zal de verdachte 'afstand' moeten doen van de in art. 370 lid 1 Sv gestelde termijn voor dagvaarding. Daarnaast stelt het openbaar ministerie de voorwaarde dat de verdachte bereid is afstand te doen van voorgeleiding aan de rechter-commissaris als bedoeld in art. 59a Sv. Voor de hand liggende verdere voorwaarden zijn dat de feiten eenvoudig vast te stellen moeten zijn, en dat er ook ‘in de sfeer van de hulpverlening’ (waarbij klaarblijkelijk wordt gedoeld op reclasseringscontacten, hulp bij afkicken, et cetera) niets behoeft te gebeuren. Het openbaar ministerie ziet in dit ‘supersnelrecht’ het voordeel - vanzelfsprekend naast de winst die prompte bestraffing van delicten oplevert uit een oogpunt van effectieve normhandhaving, mede omdat de vrijheidsbeneming niet wordt onderbroken zodat de op te leggen straf dadelijk kan worden tenuitvoergelegd - dat bij de rechtbank (het kabinet van de rechters-commissaris), het parket, de verdediging en (in verband met transport van de verdachte) de politie de tijd wordt bespaard die anders gemoeid zou zijn met een voorgeleiding aan de rechter- commissaris (met het oog op art. 59a Sv én om het bevel tot bewaring uit te lokken), korte tijd later gevolgd door de gang naar de politierechter.2 4. In deze gang van zaken, in het bijzonder de wijze waarop gebruik is gemaakt van de inverzekeringstelling, zag het Hof aanleiding het openbaar ministerie in de vervolging van verdachte niet-ontvankelijk te verklaren. Daartoe is in de bestreden uitspraak het volgende overwogen: “Ter terechtzitting van het hof is door de verdediging (...) aangevoerd, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging moet worden verklaard omdat - zakelijk weergegeven - de officier van justitie met de door haar gevolgde procedure het in de artikelen 57 tot en met 88 van het Wetboek van Strafvordering vervatte stelsel van waarborgen buiten werking heeft gesteld en aldus aan verdachte de hem op grond van die bepalingen toekomende rechtsbescherming heeft onthouden. Daartoe is, samengevat, het volgende gesteld. De wettelijke regeling en het daarin besloten liggende systeem schrijven uitdrukkelijk voor, dat de toetsing van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling aan de rechter-commissaris is voorbehouden en derhalve niet aan de zittingsrechter. Daarbij komt, dat in het geval dat aan de zittingsrechter achtereenvolgens de rechtmatigheidstoetsing van de inverzekeringstelling wordt overgelaten, een bewijsbeslissing ten aanzien van de tenlastelegging wordt gevraagd en vervolgens bij hem een vordering tot gevangenneming/gevangenhouding wordt gedaan, de inhoud van de ene beslissing die van de andere bepaalt. In die situatie kan de zittingsrechter niet meer als onpartijdig worden aangemerkt, omdat de schijn van zijn vooringenomenheid is gewekt. De verdediging heeft voorts betoogd dat de officier van justitie niet- ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering tot gevangenneming subsidiair dat die vordering behoorde te worden afgewezen, omdat op het tijdstip waarop die vordering werd gedaan de verdachte in verzekering was gesteld. Voor een bevel gevangenhouding is evenmin plaats -aldus de verdediging-, reeds omdat verdachte zich niet krachtens een bevel bewaring in voorlopige hechtenis bevond. Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de stukken in het dossier is ten aanzien van het thans voorliggende geval het volgende gebleken. Verdachte is op heterdaad aangehouden, in verzekering gesteld en - zonder aan de officier van justitie te zijn voorgeleid - gedagvaard ter terechtzitting van de politierechter. Het onderzoek ter terechtzitting, waarheen de officier van justitie verdachte heeft doen leiden, is aangevangen binnen de in artikel 59 (bedoeld zal zijn 59a, JW) van het Wetboek van Strafvordering vermelde termijn van drie dagen en vijftien uren. Voorgeleiding aan de rechter-commissaris ter toetsing van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling heeft niet plaatsgevonden. Ter terechtzitting heeft de politierechter de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling getoetst en de (voortgezette) toepassing van dit dwangmiddel rechtmatig geoordeeld. Voorts is de politierechter tot een bewezenverklaring gekomen en is verdachte ter zake tot gevangenisstraf veroordeeld. Op de (subsidiaire) vordering van de officier van justitie is bovendien verdachtes gevangenhouding bevolen. Daartoe uitgenodigd vanwege de officier van justitie had verdachte - die door zijn raadsman werd bijgestaan -afstand gedaan van de termijn van dagvaarding, van zijn - in de visie van de officier van justitie - aan artikel 59a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering te ontlenen recht op voorgeleiding aan de rechter-commissaris en zich accoord verklaard met deze rechtsgang, die door het openbaar ministerie is voorzien van de kwalificatie "supersnelrecht". Bij wet van 15 januari 1998, Stb. 1998, 35 heeft de wetgever in artikel 375 e.v. van het Wetboek van Strafvordering voorzien in een procedure, die de officier van justitie de mogelijkheid biedt om verdachten die aan hem zijn voorgeleid te dagvaarden voor de politierechter en hen nog dezelfde dag ter terechtzitting te (doen) geleiden. De officier van justitie heeft van deze bijzondere mogelijkheid in dit geval geen gebruik gemaakt. Dit betekent dat onderzocht dient te worden of de door de officier van justitie gevolgde weg niettemin in overeenstemming is met de daaraan op grond van de wet te stellen eisen. Artikel 61, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering beperkt de duur van het verhoor van verdachte; in het eerste lid van dit artikel wordt bepaald dat hij na het verhoor dadelijk in vrijheid wordt gesteld, tenzij hij in verzekering wordt gesteld of in het kader van een vordering bewaring voor de rechter-commissaris wordt geleid. Artikel 57, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt voor zover hier van belang, dat verdachte in het belang van het onderzoek in verzekering kan worden gesteld. Artikel 58 bepaalt dat het bevel tot inverzekeringstelling slechts wordt verleend in geval van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. In aanmerking genomen de ten aanzien van verdachte gerezen verdenking van overtreding van artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht, is voldaan aan het bepaalde in het eerste lid van het evenvermelde artikel 58. Verdachte is na verhoor, in welk verhoor hij een gave bekentenis heeft gedaan, in verzekering gesteld. Deze inverzekeringstelling had geen voor het hof kenbaar onderzoeksbelang in enge zin. Ook indien wordt aangenomen dat het belang van het onderzoek gelegen was in een onderzoek van de officier van justitie naar de aanwezigheid van gronden waarop de voorlopige hechtenis kon worden gevorderd en/of naar de opportuniteit van toepassing daarvan, dan kon dat belang in elk geval na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting niet meer aanwezig worden verondersteld. Immers, verdachte is niet overeenkomstig artikel 60 van het Wetboek van Strafvordering voor de rechter-commissaris geleid, zodat de officier van justitie op grond van artikel 61, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering was gehouden de invrijheidstelling van verdachte te gelasten. De enkele omstandigheid dat verdachte heeft ingestemd met verkorting van de dagvaardingstermijn kan aan deze gehoudenheid niet afdoen. Evenmin kan het feit, dat verdachte (in aanwezigheid van zijn raadsman) met toepassing van "supersnelrecht" accoord is gegaan, meebrengen dat vrijheidsbeneming buiten de gevallen als in de wet voorzien alsnog wordt gelegitimeerd. Aldus kan niet worden gezegd dat de inverzekeringstelling van verdachte na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting berustte op enig wetsartikel. Aan de officier van justitie komt weliswaar de wettelijke bevoegdheid toe ter terechtzitting de gevangenneming van verdachte te vorderen, in het onderhavige geval komt tegen de achtergrond van het hiervoor vastgestelde en aan de officier van justitie toe te rekenen verzuim het gebruik maken van die bevoegdheid haar niet toe. De vordering tot gevangenneming kan immers geen andere strekking hebben gehad dan het verkrijgen van een titel op grond waarvan verdachtes vrijheidsbeneming feitelijk kon worden voortgezet, terwijl nieuwe feiten of omstandigheden waarop de officier van justitie die vordering mogelijk had kunnen doen steunen haar blijkens het verhandelde ter terechtzitting, in het geheel niet voor ogen hebben gestaan, en ook anderszins van nova niet is gebleken. Aldus heeft de officier van justitie een vordering gedaan, die niet alleen een schending oplevert van een beginsel van behoorlijk strafprocesrecht, te weten het beginsel van "nemo debet bis vexari", maar die ook - en vooral -getuigt van het hanteren van een bevoegdheid voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven. Ten aanzien van de op subsidiaire vordering van de officier van justitie bevolen gevangenhouding overweegt het hof dat, gelet op hetgeen is bepaald in artikel 65, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, het doen van die vordering niet in de rede lag. Verdachte bevond zich immers niet in bewaring. Nu de officier van justitie heeft beoogd verdachte zo snel mogelijk te doen berechten, heeft zij echter niet de daarvoor door de wet voorgeschreven procedure gevolgd, maar met gebruikmaking van het dwangmiddel van inverzekeringstelling verdachte voor de politierechter gedagvaard en doen verschijnen, voor welk doel deze inverzekeringstelling niet is gegeven. Aldus handelend heeft het openbaar ministerie de in artikel 61, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering vervatte instructienorm genegeerd, alsmede inbreuk gemaakt op beginselen van een behoorlijk strafprocesrecht waarvan de betekenis dermate elementair is, dat dit tot gevolg moet hebben dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Dit betekent dat de door de verdediging overigens nog betrokken stellingen die tot deze conclusie strekken geen bespreking behoeven.” 5. De eerste klacht in het middel is dat het Hof aan het begrip “belang van het onderzoek” als voorwaarde voor het doen voortduren van de inverzekeringstelling een onjuiste betekenis heeft toegekend. Terecht wijst de steller van het middel erop dat zowel in de literatuur als in de (feitelijke) rechtspraak algemeen wordt aangenomen dat dit ‘onderzoeksbelang’ niet beperkt is tot de eigenlijke waarheidsvinding (de reconstructie van hetgeen vermoedelijk aan strafbaars heeft plaatsgevonden en het vastleggen of zekerstellen van het bewijs daarvan), maar dat daaronder ook moet worden begrepen de voorbereiding van het oordeel of er gronden zijn voor aansluitende voorlopige hechtenis, ook in die - in de praktijk veelvuldig voorkomende - gevallen waarin aan deze voorbereiding van dat oordeel in wezen geen element van werkelijk onderzoek te onderkennen valt, omdat aanstonds duidelijk is dat er sprake is van recidive, vluchtgevaar of een feit waardoor de rechtsorde ernstig verstoord moet worden geacht te zijn.3 Aanvaard zal moeten worden (als passend in het systeem van de op elkaar aansluitende vormen van vrijheidsberoving ten dienste van het onderzoek) dat “het belang van het onderzoek” als toereikende reden om de inverzekeringstelling te laten voortduren aanwezig blijft zolang duidelijk is dat het openbaar ministerie een titel voor aansluitende vrijheidsberoving beoogt te verkrijgen, en er zwaarwegende aanwijzingen zijn dat de rechter die over toepassing van de voorlopige hechtenis moet oordelen een of meer van de in art. 67a Sv omschreven gronden aanwezig zal achten. 6. In de aangehaalde overwegingen heeft het Hof niet miskend dat het “belang van het onderzoek” zich mede uitstrekt tot de voorbereiding van het oordeel of de verdachte na de inverzekeringstelling langer van zijn vrijheid beroofd moet blijven. Het heeft immers een “onderzoeksbelang in enge zin” gesteld naast “een onderzoek van de officier van justitie naar de aanwezigheid van gronden waarop de voorlopige hechtenis kon worden gevorderd en/of naar de opportuniteit van toepassing daarvan”. 7. Het Hof heeft evenwel geoordeeld dat, in ieder geval na de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting, ook in deze ruime zin geen ‘onderzoeksbelang’ meer aan de inverzekeringstelling ten grondslag kan hebben gelegen, en dat niet gezegd kan worden dat de inverzekeringstelling vanaf dat moment berustte op enig wetsartikel, omdat de verdachte niet overeenkomstig art. 60 Sv voor de rechter-commissaris is geleid, waaruit naar het inzicht van het Hof voortvloeide dat de officier van justitie op grond van het eerste lid van art. 61 Sv gehouden was de verdachte in vrijheid te doen stellen. 8. Art. 60 Sv ziet op de voorgeleiding in verband met het vorderen van de bewaring. Art. 61 Sv bevat een instructie aan de officier van justitie ten aanzien van de verdachte die noch in verzekering wordt gesteld, noch op de voet van art. 60 Sv - derhalve met het oog op de bewaring - aan de rechter-commissaris wordt voorgeleid. Het door het Hof beoordeelde geval kenmerkt zich juist hierdoor dat de verdachte reeds in verzekering was gesteld, en dat de officier van justitie niet beoogde de bewaring te doen bevelen. 9. De gedachtegang waarin aan de art. 60 en 61 Sv inderdaad betekenis toekomt ter beantwoording van de vraag of de verdachte rechtmatig op grond van een bevel tot inverzekeringstelling voor de zittingsrechter is geleid laat zich, dunkt mij, slechts op één manier reconstrueren. De door het Hof gevolgde redenering moet berusten op het uitgangspunt dat in de wettelijke systematiek een titel voor voortgezette vrijheidsberoving, indien het noodzakelijk wordt geoordeeld dat de verdachte in afwachting van de beslissingen van de zittingsrechter gedetineerd blijft, alleen gevonden kan worden in de door de rechter-commissaris te bevelen bewaring. Wenst - zo moet het Hof hebben geredeneerd - de officier van justitie een verdachte ook na de inverzekeringstelling vast te houden, dan kan hij dat alleen bereiken door de bewaring te vorderen. Daartoe dient de verdachte ingevolge art. 60 Sv zo snel mogelijk aan de rechter-commissaris te worden voorgeleid. Ziet de officier van justitie van die voorgeleiding af (en is overigens duidelijk geworden dat ook de bewijsverzameling door de politie - het onderzoeksbelang in engere zin - niet langer vergt dat de inverzekeringstelling voortduurt), dan is hij ingevolge art. 61, eerste lid, Sv gehouden de verdachte dadelijk in vrijheid te stellen. Door te dagvaarden ter zitting van de politierechter, met het voornemen aldaar de gevangenneming of gevangenhouding te vorderen naast het opleggen van straf, heeft de officier van justitie kenbaar gemaakt dat het oordeel over voortgezette vrijheidsbeneming niet aan de rechter- commissaris zou worden gelaten. Nu vaststond dat de rechter- commissaris niet om die beslissing zou worden gevraagd stond ook vast dat de inverzekeringstelling niet meer kon dienen ter voorbereiding van door de (in deze gedachtegang) enige daartoe aangewezen rechterlijke autoriteit te nemen beslissingen omtrent gronden en andere voorwaarden om de verdachte nog langer vast te houden, en daar vloeit uit voort dat het ‘onderzoeksbelang’ in ruime zin aan de inverzekeringstelling was komen te ontvallen. 10. Alleen aldus gereconstrueerd is ’s Hofs oordeel dat in verband met het bepaalde in de art. 60 en 61 Sv niet kan worden gezegd “dat de inverzekeringstelling van verdachte na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting berustte op enig wetsartikel” te volgen. 11. Blijkens de toelichting op dit eerste middelonderdeel heeft ook de steller van het middel de overwegingen van het Hof aldus begrepen. In de klacht wordt de juistheid van dit, aldus gereconstrueerde, oordeel vervolgens aangevallen door er op te wijzen dat de zittingsrechter (politierechter) niet minder goed in staat is noodzaak en rechtmatigheid van - kort gezegd - het voorarrest te beoordelen dan een rechter- commissaris. 12. De vraag doet zich nu voor of het Hof aan het bepaalde in de art. 60 en 61 Sv een ruimere strekking heeft toegekend dan waartoe wetsgeschiedenis of wettelijke systematiek aanknopingspunten bieden. 13. De wijze waarop art. 60 Sv is geredigeerd brengt voor de officier van justitie alleen dan de verplichting tot het onverwijld aan de rechter- commissaris voorgeleiden mee indien hij de bewaring nodig acht. In de literatuur is opgemerkt dat de wetgever bij het formuleren van dit voorschrift blijkbaar alleen de gevallen voor ogen heeft gehad waarin de officier van justitie het niet noodzakelijk acht de verdachte in verzekering te stellen.4 De in het eerste lid van art. 61 Sv opgenomen verplichting de verdachte zo spoedig mogelijk in vrijheid te stellen ontstaat, indien ook die bepaling naar de letter wordt genomen, alleen in de gevallen waarin de officier van justitie geen redenen vindt de verdachte hetzij in verzekering te stellen, hetzij hem overeenkomstig art. 60 Sv - en dus ter fine van een bevel tot bewaring - aan de rechter-commissaris voor te geleiden. In die gevallen moet de verdachte in vrijheid worden gesteld “na te zijn verhoord”, waarbij, om te voorkomen dat aan laatstbedoelde woorden de betekenis zou worden toegekend dat er (met het oog op dat verhoor) een soort ‘politiebewaring’ naast de inverzekeringstelling kan zijn, in het tweede lid is opgenomen dat het ophouden voor verhoor niet langer dan zes uur (behoudens de nachtelijke uren) zal mogen nemen.5 14. Er zijn wettelijke bepalingen die in het bijzonder zijn toegesneden op het beperken van de duur van de inverzekeringstelling. Binnen de in art. 58 lid 2 Sv gestelde termijn van ten hoogste drie dagen, met de mogelijkheid van een eenmalige verlenging, is de officier van justitie op grond van art. 57 lid 5 Sv gehouden de invrijheidstelling te gelasten zodra het belang van het onderzoek dat toelaat. Die aanwijzing is ten aanzien van de hulpofficier van justitie ook opgenomen in art. 58 lid 3 Sv. Juist in verband met dit voorschrift krijgt praktische betekenis dat “het belang van het onderzoek” zal moeten worden opgevat in de bovengenoemde ruime zin. 15. Reeds het bestaan van het in art. 57 lid 5 Sv opgenomen voorschrift brengt naar mijn inzicht met zich mee dat aan de art. 60 en 61 Sv niet een zodanig ruime uitleg mag worden gegeven dat zij betrekking gaan hebben op gevallen die de wetgever blijkens hun bewoordingen niet voor ogen heeft gehad. In een geval als het onderhavige, waarin een eventuele onrechtmatigheid gevonden zou moeten worden in de omstandigheid dat de officier van justitie heeft nagelaten de inverzekeringstelling te beëindigen zodra het belang van het onderzoek dat toestond, zal alleen een schending van de art. 57 lid 5 Sv kunnen worden vastgesteld. Ik meen derhalve dat ’s Hofs oordeel op een onjuiste toepassing van de art. 60 en 61 Sv berust. 16. Wellicht zou nog denkbaar zou zijn dat cassatie en verwijzing op deze grond achterwege zouden kunnen blijven indien de Hoge Raad aanstonds kan vaststellen dat uit het te dezen toepasselijke art. 57 lid 5 Sv dwingend voortvloeit dat ’s Hofs oordeel dat “niet (kan) worden gezegd dat de inverzekeringstelling van verdachte na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting berustte op enig wetsartikel” niettemin terecht is bereikt. 17. Men zou, wat deze eerste klacht betreft, aan die uitkomst kunnen denken indien moet worden vastgesteld dat een zittingsrechter, in het bijzonder een politierechter, niet de mogelijkheid zou hebben de voorlopige hechtenis te bevelen ten aanzien van een verdachte die, in verband met de te beoordelen strafzaak maar anders dan krachtens een bevel tot bewaring, van zijn vrijheid is beroofd. Dat zou in het nu te beoordelen geval immers meebrengen dat het voortduren van de inverzekeringstelling onmogelijk kan hebben gediend ter voorbereiding van een oordeel omtrent de voor voorlopige hechtenis vereiste gronden, zodat ook in de hiervoor bedoelde ruime zin geen 'onderzoeksbelang' aanwezig kan zijn geweest. 18. Er is op gewezen dat er bezwaren zijn aan te voeren tegen het bevelen van de gevangenhouding of de gevangenneming door een politierechter. Dan wordt met betrekking tot deze langduriger ingreep in de vrijheid van een verdachte een waarborg die in het vooronderzoek zou gelden (beslissing door een meervoudige kamer, in ieder geval indien voor het eerst over de gevangenhouding moet worden beslist) in het eindonderzoek niet gerealiseerd, hetgeen temeer klemt omdat het ter zitting gegeven bevel thans zelfs gedurende zestig dagen na de einduitspraak zijn geldigheid kan behouden. 6 Dit neemt niet weg dat de Hoge Raad al eens heeft beslist dat een politierechter ter zitting de voorlopige hechtenis mag bevelen.7 Voor zover mij bekend worden alom zogenaamde ‘snelrechtzittingen’ gehouden; zittingen van politierechters waarop verdachten binnen de termijn van een eerder verleend bevel tot bewaring worden aangevoerd, waarbij de politierechter, indien het tot een veroordeling komt en de opgelegde straf daartoe aanleiding geeft, ter zitting de gevangenhouding beveelt. 19. Voorts kan naar mijn oordeel niet op grond van de wettelijke regeling van de voorlopige hechtenis in haar drie verschijningsvormen worden gezegd dat de zittingsrechter de voorlopige hechtenis niet kan bevelen ten aanzien van een verdachte die (in verband met de aan het oordeel van de rechter onderworpen strafzaak) wel in verzekering, maar niet in bewaring is gesteld. Overigens leid ik uit die wettelijke regeling af (evenals, gelet op zijn overwegingen, het Hof maar anders dan de politierechter in deze zaak oordeelde) dat in dat geval de gevangenneming zal moeten worden bevolen. 20. De politierechter heeft uit de structuur van art. 65 Sv opgemaakt dat de gevangenhouding de aangewezen vorm van voorlopige hechtenis is ten aanzien van een verdachte die 'rechtens' reeds van zijn vrijheid is beroofd, terwijl de gevangenneming bestemd is voor die gevallen waarin de verdachte in vrijheid is, al dan niet omdat een eerder bestaande titel voor vrijheidsberoving verloren is gegaan. Ook in de literatuur wordt er wel van uit gegaan dat het bevel tot gevangenneming de verdachte betreft die zich in vrijheid bevindt.8 Een aanwijzing dat de wetgever inderdaad voor ogen heeft gehad dat het in vrijheid verkeren van de verdachte van wezenlijk belang zou zijn voor het geven van zo een bevel vond ik echter niet. Daarom zie ik geen reden voor een andere uitleg dan uit de tekst van de eerste twee leden van art. 65 Sv lijkt te moeten volgen: het onderscheidend criterium is gelegen in de procesfase. In het vooronderzoek, derhalve voordat de behandeling ter zitting een aanvang neemt, kan alleen de gevangenhouding worden bevolen. De wetgever is ervan uitgegaan dat dit bevel alleen mag worden gegeven indien eerder reeds de bewaring werd gelast. Na de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting staat het bevel tot gevangenneming ten dienste. Dat neemt niet weg dat de zittingsrechter de vrijheid heeft, indien de verdachte reeds in bewaring werd gesteld, ook na de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting de gevangenhouding te bevelen. Het bevel tot gevangenneming is in de wettelijke systematiek bestemd voor die gevallen waarin de verdachte zich ten tijde van de behandeling ter zitting niet reeds - ter zake van het feit of de feiten die aan het oordeel van de rechter zijn onderworpen - in voorlopige hechtenis bevindt.9 Of de verdachte zich op vrije voeten bevindt is niet doorslaggevend.10 21. Het stelsel van de wet laat toe dat na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting de gevangenneming wordt bevolen van een verdachte die op dat moment in verzekering is gesteld. Daar moet uit volgen dat in het geval waarin de officier van justitie een in verzekering gestelde verdachte dagvaardt en ter zitting doet geleiden, met het voornemen aldaar te vorderen dat voorlopige hechtenis wordt toegepast, de inverzekeringstelling kan blijven berusten op ‘onderzoeksbelang’. De zittingsrechter moet bevoegd worden geacht de gevangenneming te bevelen, en het voortduren van de inverzekeringstelling kan dienen ter voorbereiding op het vaststellen van toereikende gronden als bedoeld in art. 67a, leden 1 en 2, Sv (mits, uiteraard, er voldoende aanwijzingen zijn dat die gronden zich inderdaad voordoen), op gelijke wijze als zou gelden indien een vordering tot bewaring zou worden gedaan bij de rechter-commissaris. 22. In dit verband merk ik op dat de in de schriftuur, waarin het middel van de advocaat-generaal is weersproken, betrokken stelling dat het handelen van de officier van justitie in strijd komt met art. 5 EVRM, in zoverre daarin is bepaald dat vrijheidsbeneming nimmer anders zal mogen plaatsvinden dan “in accordance with a procedure prescribed by law” mij niet houdbaar lijkt. De in de Nederlandse wetgeving beschreven procedure voor vrijheidsbeneming in verband met de verdenking van betrokkenheid bij een strafbaar feit houdt, kort samengevat, een bevoegdheidstoedeling in ten aanzien van de aanhouding buiten heterdaad en de bepaling dat in dat geval slechts ter zake van bepaalde feiten mag worden aangehouden, behelst voorts dat na iedere aanhouding, ook die bij heterdaad, voorgeleiding dient plaats te vinden aan een officier van justitie of (hetgeen in de praktijk plaatsvindt) een opsporingsambtenaar die hulpofficier van justitie is - op welk moment de rechtmatigheid van de aanhouding dient te worden getoetst - en daarnaast (afgezien van in deze context niet primaire zaken zoals het inschakelen van een raadsman bij inverzekeringstelling en het zo snel mogelijk inzenden van het proces-verbaal) de wettelijke bepalingen omtrent de maximale duur voor het ophouden voor verhoor (eventueel met inachtneming van de periode voor vaststellen van de identiteit van de aangehoudende), de maximale termijn en de noodzakelijke grond voor inverzekeringstelling, alsmede de bevoegdheidstoekenning in verband met dat dwangmiddel. De reeds genoemde art. 57 lid 5 en 58 lid 3 maken hiervan deel uit. Met betrekking tot langduriger vrijheidsbeneming behelst de ‘procedure prescribed by law’ dat een rechter moet beslissen, die de verdachte wat de bewaring en de gevangenneming betreft zo veel mogelijk, en in geval van gevangenhouding in ieder geval moet horen alvorens te beslissen. In deze wettelijke bepalingen ligt niet besloten dat een op inverzekeringstelling aansluitende vrijheidsbeneming alleen bereikt zal kunnen worden door een aan het oordeel van de zittingsrechter voorafgaande beslissing van de rechter-commissaris. Daarom kan de omstandigheid dat de officier van justitie de inverzekeringstelling laat voortduren in afwachting van een beslissing van een rechter ter terechtzitting niet meebrengen dat die vrijheidsbeneming in de zin van art. 5 EVRM niet meer overeenstemt met de de wettelijk voorgeschreven procedure. 23. In dit verband veroorloof ik mij nog een terzijde. Het Hof heeft, onderzoekende of de gevolgde handelwijze in overeenstemming is met de wettelijke voorschriften, ook vastgesteld dat de officier van justitie de in art. 375 Sv geboden mogelijkheid de verdachte nog voor dezelfde dag te dagvaarden en hem naar die zitting te doen geleiden ongebruikt heeft gelaten. Deze wettelijk voorziene vorm van snelrecht kan vragen oproepen van gelijke aard als door het Hof onder ogen zijn gezien. Aanvankelijk was deze wettelijk voorziene snelrechtprocedure opgenomen in art. 370 Sv, en opende zij de mogelijkheid de op heterdaad aangehouden en voor de officier van justitie geleide verdachte nog op dezelfde dag of ter eerstkomende terechtzitting voor de politierechter te dagvaarden. Men nam aan dat de wetgever met deze bepaling niet alleen een uitzondering op de overigens geldende termijn voor dagvaarding tot stand heeft willen brengen, maar hiermee ook een bevoegdheid heeft willen creëren de verdachte tot en met de zitting vast te houden.11 Met betrekking tot de voormalige regeling is wel betoogd dat, indien de op heterdaad aangehouden verdachte op grond van art. 53 Sv voor de officier van justitie was geleid, de toepassing van het vroegere art. 370 Sv een zelfstandige grond voor vrijheidsbeneming kon opleveren, met gevolg dat ook zonder inverzekeringstelling die vrijheidsbeneming langer kon gaan duren dan de in art. 61 lid 2 Sv bedoelde termijn van zes uur, die immers alleen betrekking had op het ‘ophouden voor verhoor’. Zie ik het goed dan is uit het voormalige art. 370 zelfs afgeleid dat de hulpofficier van justitie binnen de in het tweede lid van art. 61 Sv bedoelde termijn de mogelijkheid zou hebben de verdachte met het oog op ‘snelrecht’ aan de officier van justitie voor te geleiden, die vervolgens aan art. 370 Sv de bevoegdheid ontleende de verdachte nog langer vast te houden, hetzij tot en met een zitting op dezelfde dag, hetzij tot en met de ‘eerstkomende zitting’ die op een latere dag zou worden gehouden.12 Met ingang van 2 februari 1998 is de wettelijk voorziene snelrechtprocedure opgenomen in art. 375 Sv. Daarin is de ‘eerstkomende zitting’ geschrapt, zodat het dagvaarden en naar de zitting voeren van de verdachte alleen nog betrekking kan hebben op een zitting die dezelfde dag wordt gehouden. Bij de behandeling van het tot deze wetswijziging strekkende voorstel is de door leden van de Tweede Kamer gestelde vraag of de bedoeling van de nieuwe regeling van het ter zitting geleiden is dat die “inderdaad beperkt blijft tot die gevallen dat dit lukt binnen de termijn van artikel 61 tweede lid of na inverzekeringstelling” aldus beantwoord dat “(a)lleen in de gevallen waarin de verdachte nog dezelfde dag voor de politierechter wordt geleid (…) een aanvullende titel voor vrijheidsbeneming nodig (is) als tussen het tijdstip van de aanhouding en dat voor het ophouden voor verhoor meer dan zes uur zijn verstreken”.13 Kennelijk is de minister ten tijde van de behandeling van dit wetsvoorstel van oordeel geweest dat (thans) art. 375 Sv niet gezien moet worden als een zelfstandige, in duur het tweede lid van art. 61 Sv eventueel te buiten gaande, grond voor vrijheidsbeneming. Ik wijs er evenwel op dat uit dit antwoord op de gestelde vraag, ofschoon het niet bijzonder helder is geformuleerd,14 zou kunnen worden afgeleid dat naar het inzicht van de minister de inverzekeringstelling een toelaatbare basis voor vrijheidsberoving kan vormen bij het naar de zitting van een politierechter voeren van een verdachte in verband met art. 375 Sv, indien de zes uren van art. 61 lid 2 Sv overschreden worden.15 Daarnaast wijs ik er op dat ook bij deze wettelijk voorziene snelrechtprocedure de vraag aan de orde kan komen of de aldus voorgeleide verdachte door de zittingsrechter in voorlopige hechtenis gesteld kan worden. Op die vraag is wel een bevestigend antwoord gegeven, waarbij, ook in dat verband, de gevangenneming is genoemd.16 24. Het bovenstaande voert tot de slotsom dat niet alleen het middel, wat deze klacht betreft, terecht is voorgesteld, maar bovendien uit het dossier niet valt op te maken dat de officier van justitie heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in art. 57 lid 5 Sv, zodat niet gezegd kan worden dat het Hof terecht, zij het met aanhaling van de verkeerde bepalingen, tot het oordeel is gekomen dat de inverzekeringstelling van verdachte na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting niet op enige wettelijke bepaling heeft berust. 25. De tweede klacht vat ik aldus samen dat het Hof op onjuiste, althans onbegrijpelijke, gronden heeft geoordeeld dat de officier van justitie haar bevoegdheid tot het vorderen van de gevangenneming heeft misbruikt. 26. Het Hof heeft het beginsel ‘nemo debet bis vexari’ door de handelswijze van de officier van justitie geschonden geacht. Van schending van dat rechtsbeginsel kan evenwel geen sprake zijn geweest. In de wettelijke systematiek dienen op elkaar aansluitende dwangmiddelen te worden toegepast indien een verdachte van zijn vrijheid beroofd moet blijven. Na de inverzekeringstelling kan alleen de voorlopige hechtenis daartoe grondslag bieden. De officier van justitie heeft de verdachte éénmaal in verzekering doen stellen, en vervolgens éénmaal gevorderd dat aansluitend de voorlopige hechtenis zou worden toegepast. Dat is geen herhaling van een inbreuk op rechten of belangen van de verdachte door hernieuwde toepassing van één bepaalde onderzoeksbevoegdheid (die inderdaad niet rechtmatig zou zijn indien niet zou blijken van nieuwe feiten of omstandigheden), maar het gebruik maken van bevoegdheden die elkaar in het systeem van de wet moeten opvolgen. 27. Voor zover het Hof voor ogen zou hebben gehad dat de situatie vergelijkbaar is met het geval waarin een vordering tot toepassen van de voorlopige hechtenis te laat (na het verstrijken van de termijn van de inverzekeringstelling) wordt gedaan, met betrekking tot welk geval inderdaad wel is betoogd dat het beginsel 'nemo debet bis vexari', als bijzondere verschijningsvorm van het vertrouwensbeginsel, wordt geschonden indien aan de vordering geen nieuwe bezwarende omstandigheden ten grondslag kunnen worden gelegd,17 zou zijn miskend dat in het door het Hof beoordeelde geval geen sprake is van het laten verlopen van de termijn van inverzekeringstelling zonder tijdig een vordering tot het toepassen van de voorlopige hechtenis te doen, zodat ook bij de verdachte niet het vertrouwen kan zijn gewekt dat die voorlopige hechtenis (behoudens nieuwe, onvoorziene, omstandigheden) niet zou worden gevorderd. 28. Daarnaast heeft het Hof gewag gemaakt van het hanteren van een bevoegdheid voor een ander doel dan waarvoor die is gegeven. Zie ik goed dan berust dit verwijt op de voorafgaande stelling dat de bevoegdheid tot het ter zitting vorderen van de gevangenneming de officier van justitie in dit geval niet toekwam in verband met het, in de zienswijze van het Hof bestaande, verzuim de verdachte overeenkomstig art. 60 Sv aan de rechter-commissaris voor te geleiden teneinde diens bewaring te doen bevelen. Uit art. 60 Sv kan in dit geval evenwel, zoals hiervoor werd betoogd, niet volgen dat de officier van justitie gehouden was de bewaring te vorderen, en dus evenmin dat zij verplicht was de verdachte daartoe onverwijld aan de rechter-commissaris te presenteren, terwijl uit art. 61 lid 1 Sv niet kan worden afgeleid dat een verplichting is verzaakt tot het zo snel mogelijk in vrijheid te stellen van de verdachte. Aangezien overigens met de wettelijke omschrijving van de voorlopige hechtenis in haar drie gedaanten, als evenzeer reeds betoogd, te verenigen is dat de rechter ter zitting de gevangenneming beveelt van de verdachte die niet in bewaring, maar wèl in verzekering is gesteld (en op basis van dat laatste dwangmiddel nog van zijn vrijheid wordt beroofd) kan niet worden gezegd dat de officier van justitie bevoegdheden heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die zijn gegeven door de gevangenneming te vorderen terwijl zij de inverzekeringstelling deed voortduren. 29. 's Hofs in deze klacht bestreden oordeel dat aan de officier van justitie het verwijt van misbruik van bevoegdheden moet worden gemaakt is, gelet op het daartoe overwogene, onbegrijpelijk. Ook deze klacht is terecht voorgesteld. 30. De derde klacht betreft ’s Hofs oordeel dat de door hem aanwezig geachte rechtsschendingen ertoe moeten voeren dat het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard. 31. Terecht is in de toelichting op deze klacht naar voren gebracht dat bij de huidige stand van de rechtspraak een ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde in verband met de opsporing van strafbare feiten, of anderszins in verband met door of onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie genomen beslissingen, in principe slechts tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kan leiden indien daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling is tekortgedaan, maar dat die einduitspraak ook aangewezen kan worden geacht indien zich een zó fundamentele inbreuk op zulke rechtsbeginselen heeft voorgedaan dat geen doorslaggevend gewicht meer toekomt aan de vraag of de verdachte al dan niet (daadwerkelijk) in zijn belangen is geschaad.18 32. Het slot van de bestreden overwegingen, waarin gewag wordt gemaakt van handelen in strijd met een instructienorm en een inbreuk op rechtsbeginselen van elementair belang, doen vermoeden dat het Hof laatstbedoeld geval aanwezig heeft geacht. De verwijzing naar een instructienorm wekt de indruk dat het Hof zich ontslagen heeft geacht van de noodzaak te onderzoeken of de verdachte door de gang van zaken daadwerkelijk in enig hem toekomend processueel belang is getroffen. 33. Reeds omdat de in deze overwegingen aangehaalde instructienorm (art. 61 lid 1 Sv) in dit geval niet op het handelen van de officier van justitie toepasselijk kon zijn, en de inbreuk op rechtsbeginselen van elementair belang - waarmee klaarblijkelijk is gedoeld op het beginsel dat bevoegdheden niet voor een ander doel gebruikt mogen worden dan waarvoor zij zijn gegeven - zich niet heeft voorgedaan, is ook het uiteindelijk oordeel dat de officier van justitie in de vervolging van de verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard op ontoereikende gronden bereikt. Ook de derde klacht treft derhalve doel. 34. Ten slotte veroorloof ik mij nog enkele opmerkingen met betrekking tot kwesties die het Hof niet in zijn overwegingen heeft betrokken, en daarom voor de uitkomst van dit cassatieberoep niet rechtstreeks van belang kunnen zijn. Het 'supersnelrecht' dat de officier van justitie beoogt te bereiken kan voordelen hebben. Niet alleen - om voor de hand liggende redenen - uit een oogpunt van doeltreffende rechtshandhaving, maar in een enkel aspect wellicht ook vanuit de positie van de verdachte bezien. In het op schrift gestelde requisitoir van de officier van justitie is vermeld dat de verdachte in de gekozen opzet, indien het tot een veroordeling komt en de politierechter de voorlopige hechtenis beveelt, terstond in een Huis van Bewaring zal worden geplaatst. Dat lijkt ook aangewezen te zijn, en het betekent voor de verdachte een aanzienlijk korter verblijf in een cel op een politiebureau. Voor eenieder die weet hoe een politiecel er uit ziet behoeft geen verder betoog dat het tenuitvoerleggen van de bewaring op een politiebureau een uit nood geboren, maar tamelijk afzichtelijke, misstand in de Nederlandse strafrechtspleging vormt. Een verdachte kan het als een voordeel zien dat hij na de inverzekeringstelling terstond in een Huis van Bewaring wordt geplaatst. Dat neemt niet weg dat dit 'supersnelrecht' ook vragen oproept. In feitelijke aanleg heeft de verdediging betoogd dat het bij de politierechter samenvallen van een oordeel over de 'hoofdvragen' van art. 350 Sv enerzijds met de toetsing van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling èn het oordeel over de voorlopige hechtenis anderzijds zich niet goed verdraagt met het vereiste dat al deze kwesties onbevangen en onbevooroordeeld moeten worden benaderd.19 Daartegenover heeft de advocaat-generaal in zijn schriftuur (de toelichting op de tweede klacht) gesteld dat de politierechter, omdat hij het volledige overzicht heeft over hetgeen ten bezware van de verdachte bijeen is gebracht, juist in een goede positie verkeert om zich over de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming tot dat moment en over de noodzaak van aansluitende voorlopige hechtenis uit te laten. Mijnerzijds neem ik de vrijheid dienaangaande op te merken dat er inderdaad veel voor te zeggen is, zoals de politierechter in deze zaak heeft overwogen, dat art. 59a Sv, evenals art. 5 EVRM en hetgeen daaruit in de rechtspraak van het EHRM is afgeleid (tot uitvoering waarvan art. 59a Sv strekt), op de keper beschouwd alleen vergt dat een van zijn vrijheid beroofde verdachte binnen de termijn van ruim drie en een half etmaal wordt gepresenteerd aan een rechter die zich uit kan laten over de rechtmatigheid van de detentie, en dat hieraan ook wordt voldaan indien dat oordeel aan een politierechter wordt gelaten. Daar zal men niet met vrucht tegenin kunnen brengen dat in het Wetboek van Strafvordering niet met zoveel woorden aan de politierechter de bevoegdheid is toegekend de onmiddellijke invrijheidstelling van de in verzekering gestelde verdachte te bevelen, zoals een rechter- commissaris op grond van het vijfde lid van art. 59a Sv zou kunnen doen, aangezien de politierechter die bevoegdheid zeker zal kunnen ontlenen aan art. 15 lid 2 Gr, terwijl, dunkt mij, het openbaar ministerie buitengewoon onbehoorlijk optreden verweten zou moeten worden indien het in deze door hemzelf gekozen opzet niet terstond gehoor zou geven - behoudens eventuele, voor tenuitvoerlegging vatbare, straffen in andere zaken - aan het oordeel van de politierechter dat de verdachte terstond zijn vrijheid moet herkrijgen. Zijdelings signalerend dat zowel bij dit 'supersnelrecht', waarbij ter zitting gevangenneming wordt gevorderd, als bij de 'klassieke' voorgeleiding aan de rechter-commissaris, waarbij in afwachting van de zitting de bewaring wordt gevorderd, aan de orde kan komen dat er weliswaar gebreken aan de inverzekeringstelling kleven, maar niet zodanige dat daarom de voorlopige hechtenis achterwege zou moeten blijven,20 merk ik voorts op dat niet goed valt in te zien waarom een politierechter niet langer onbevangen en onbevooroordeeld over het voorarrest zou kunnen oordelen indien hij op de in de art. 348 en 350 Sv bedoelde punten reeds een uitspraak heeft bereikt. Tot dusverre is in de omstandigheid dat aan de berechting een rechter deelneemt die gedurende het vooronderzoek reeds over de voorlopige hechtenis heeft meebeslist geen aanwijzing gezien dat diens onbevangenheid en onbevooroordeeldheid in gevaar komen.21 Die zullen a fortiori niet in het gedrang kunnen komen indien de rechter eerst over de bewijsbaarheid en strafbaarheid van feit en dader beslist en vervolgens een oordeel geeft over de voorlopige hechtenis. Ook is reeds uitgemaakt (ik denk nu ook aan het geval waarin een politierechter in een ‘supersnelrechtzaak’ de gevangenneming beveelt maar redenen vindt om de behandeling ter zitting aan te houden) dat een ter zitting gegeven bevel tot gevangenneming geen aanwijzing oplevert dat de daaropvolgende einduitspraak niet onbevangen en onbevooroordeeld is bereikt.22 Dat er in het 'supersnelrecht' nog een (impliciet) oordeel over de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling bij kan komen maakt, dunkt mij, geen verschil. In geval de inverzekeringstelling onrechtmatig zou zijn omdat voldoende aanwijzingen van schuld ontbraken zal reeds vrijspraak zijn bereikt (met afwijzing van de vordering tot gevangenneming). Indien de inverzekeringstelling onrechtmatig zou worden bevonden omdat op het feit geen voorlopige hechtenis is toegelaten zal ook de gevangenneming niet volgen. De overige mogelijke bronnen van onrechtmatigheid leiden niet zonder meer tot invrijheidsstelling (en behoeven ook niet noodzakelijk aan voorlopige hechtenis in de weg te staan), doch vergen een afweging van belangen die ook de rechter-commissaris zou moeten maken. Deze - in het licht van de door het middel bestreden overwegingen ten overvloede geplaatste - kanttekeningen rond ik af door er op te wijzen dat deze vorm van ‘supersnelrecht’ weliswaar kwetsbaar lijkt te zijn, maar om een andere reden dan de zo-even genoemden. Die kwetsbaarheid lijkt mij er met name in gelegen te zijn dat deze procedure (in niet veel mindere mate dan de in art. 375 Sr geregelde wijze van dagvaarden) spoedig onverenigbaar met een behoorlijke voorbereiding zal worden bevonden, niet alleen door de verdediging, maar ook door de rechter. Ook in de gevallen waarin de verdachte, geadviseerd door de hem bij inverzekeringstelling toegevoegde raadsman, bereid is afstand te doen van de termijn van dagvaarding is voorzienbaar dat de politierechter zich met enige regelmaat genoodzaakt zal zien de behandeling aan de houden, bijvoorbeeld voor het verkrijgen van reclasseringsrapportage. Optimaal gebruik van kostbare zittingsruimte is derhalve allerminst verzekerd. In ieder geval zal het openbaar ministerie niet in de verleiding mogen komen om na aanhouding van het onderzoek ter zitting de gevangengenomen verdachte voorshands terug te plaatsen in een politiecel. Dat zou, dunkt mij, onaanvaardbaar zijn. 35. Het middel acht ik in alle onderdelen terecht voorgesteld. Daaraan kan niet afdoen dat ’s Hofs, uit zijn overwegingen sprekende, uitgangspunt dat een creatief gebruik van vervolgingsbevoegdheden ertoe noopt met bijzondere nauwgezetheid te onderzoeken of rechtens te beschermen belangen niet in het gedrang kunnen komen mij alleszins juist voorkomt. Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd, met verwijzing der zaak naar een aangrenzend Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, Vgl. de ter zitting in eerste aanleg door de officier van justitie overgelegde, aan het proces-verbaal van de zitting gehechte, aantekeningen betreffende haar requisitoir. 2 Ik verwijs wederom naar de requisitoir-aantekeningen van de officier van justitie. 3 Vgl. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 3de druk, p. 364. 4 Blok/Besier, Het Nederlandsche strafproces (1925), Deel I, p. 203. 5 Blok/Besier, a.w., p. 204 6 Vgl. Corstens, a.w., p. 375. Het ter zitting gegeven bevel kan zelfs nog een langere geldigheidsduur krijgen indien het onderzoek ter zitting moet worden aangehouden. 7 HR NJ 1941, 112, impliciet ook HR NJ 1992, 317. 8 Vgl. de losbladige Melai, Het Wetboek van Strafvordering, aant. 2 op art. 65. 9 Zo ook Blok/Besier, a.w., p. 15. 10 Overigens is ook wel betoogd dat de zittingsrechter bevoegd zal zijn de gevangenneming te bevelen ongeacht of de verdachte reeds in bewaring is gesteld, Minkenhof/Reijntjes, De Nederlandse strafvordering, 8ste druk, p. 147. 11 Blok/Besier, a.w., p. 238. 12 Blok/Besier, a.w., p. 206 en 238. 13 Kamerstukken II, 1995-1996, 24 510, nr 4, p. 4 en nr 5, p. 3. 14 “tussen het tijdstip van de aanhouding en dat voor ophouden voor verhoor” zal vermoedelijk moeten worden gelezen als “tussen het tijdstip van de aanhouding en het einde van de in art. 61 lid 2 gestelde termijn voor verhoor”. 15 Zo ook Corstens, a.w., p. 769, die er echter op wijst dat het ook thans nog mogelijk, en wellicht zelfs aannemelijker, is dat art. 375 Sv een zelfstandige grond voor vrijheidsbeneming bevat. 16 Blok/Besier, a.w., p. 239. 17 Vgl. Wedzinga in Tekst en Commentaar Strafvordering, 3de druk, aant. 1 op art. 63 Sv. 18 HR NJ 1996, 249 in verband met HR NJ 1999, 567. 19 Pleitnotities van Mr Veldman. In het dossier bevinden zich drie, kennelijk ter zitting in hoger beroep overgelegde pleitnota's, waaronder twee met de naam van Mr Veldman. Ik doel hier op zijn pleitnota die 5 bladzijden kent. 20 Vgl. HR NJ 1989, 510, en Wedzinga, Tekst en Commentaar Strafvordering, 3de druk, aant. 5 bij art. 59a Sv. 21 O.a.. HR NJ 1993, 692 en Corstens, a.w., p. 119, alsmede EHRM NJ 1993, 650 en dienaangaande M.I. Veldt, Het EVRM en de onpartijdige strafrechter, diss. Tilburg, 1997, p. 97 en 111. 22 HR NJ 1998, 244.


Uitspraak

31 oktober 2000 Strafkamer nr. 01916/00 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 februari 2000, parketnummer(s) 23/001417-99, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak 1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 12 maart 1999 - het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging. 1.2. De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 2. Geding in cassatie 2.1. Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De raadsman van de verdachte, mr. M. Veldman, advocaat te Amsterdam, heeft het cassatieberoep tegengesproken. 2.2. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend Hof opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. 3. De procesgang 3.1. In de onderhavige zaak staat de vraag centraal of een in de praktijk toegepaste en als “supersnelrecht” aangeduide procedure verenigbaar is met het systeem van de wet. Het gaat hier om de situatie waarin de officier van justitie een verdachte die in verzekering is gesteld, dagvaardt om te verschijnen ter terechtzitting van de politierechter binnen een termijn van drie dagen en vijftien uren, derhalve vóór het tijdstip waarop de verdachte op grond van art. 59a Sv voor de rechter-commissaris moet worden geleid en waarbij vervolgens op die terechtzitting op de vordering van de officier van justitie door de politierechter de voorlopige hechtenis van de verdachte wordt bevolen. Het gaat hier derhalve niet om de snelrechtprocedure van art. 375 Sv noch om de procedure waarbij tijdens de bewaring van de verdachte ter terechtzitting de (voortzetting van de) voorlopige hechtenis wordt gelast. 3.2. In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan: (i) Op 9 maart 1999 om 12.28 uur is de verdachte op heterdaad aangehouden wegens winkeldiefstal, waarna hij om 13.24 uur is voorgeleid aan de Hulpofficier van Justitie en vervolgens inverzekering is gesteld. (ii) De verdachte is gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van de Politierechter in de Rechtbank Amsterdam van 12 maart 1999; de verdachte heeft afstand gedaan van de dagvaardingstermijn van art. 370 Sv. (iii) Bij vonnis van 12 maart 1999 heeft de Politierechter de verdachte ter zake van diefstal veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken. De Politierechter heeft voorts de vordering van de Officier van Justitie tot gevangenneming van de verdachte afgewezen en de - subsidiair gevorderde - gevangenhouding bevolen. (iv) Het Hof heeft bij de bestreden uitspraak van 8 februari 2000 dit vonnis van de Politierechter vernietigd en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging. Het Hof overwoog daartoe zoals is weergegeven op blz. 2 tot en met 5 van de bestreden uitspraak. 4. Beoordeling van het middel 4.1. De eerste klacht van het middel houdt in dat het Hof aan het begrip “belang van het onderzoek” als bedoeld in art. 57 Sv alsmede aan de art. 60 en 61 Sv een onjuiste betekenis heeft toegekend. 4.2. Voor de beoordeling van deze klacht is het volgende wettelijke kader van belang: - Ingevolge art. 57, eerste lid, Sv kan de verdachte door de officier van justitie of door de hulpofficier van justitie in het belang van het onderzoek in verzekering worden gesteld. Art. 57, vijfde lid, Sv bepaalt dat de officier van justitie de invrijheidstelling van de verdachte gelast zodra het belang van het onderzoek dit toelaat. - Art. 58, tweede lid, Sv houdt in dat het bevel tot inverzekeringstelling slechts gedurende drie dagen van kracht is, met een eventuele eenmalige verlenging voor ten hoogste drie dagen. - Indien de officier van justitie een langere vrijheidsbeneming van de verdachte noodzakelijk acht, dient hij van de rechter te vorderen dat deze een bevel tot voorlopige hechtenis geeft. Volgens art. 133 Sv wordt onder voorlopige hechtenis verstaan de vrijheidsbeneming ingevolge een bevel tot bewaring, gevangenneming of gevangenhouding. Voor deze drie vormen van voorlopige hechtenis geldt gelijkelijk dat voldaan moet zijn aan het bepaalde in de art. 67 en 67a Sv. - De bevoegdheid om de bewaring te bevelen is toegekend aan de rechter- commissaris (art. 63 Sv), terwijl de officier van justitie zich voor een bevel tot gevangenhouding of gevangenneming tot de rechtbank moet wenden. Art. 65, eerste lid, Sv houdt in dat de gevangenhouding slechts kan worden bevolen wanneer de verdachte zich in bewaring bevindt. Voor de gevangenneming (die ook ambtshalve kan worden bevolen) bepaalt art. 65, tweede lid, Sv dat deze kan worden gelast “na de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting”. - Art. 60 Sv bepaalt dat de officier van justitie voor wie de verdachte wordt geleid of die zelf de verdachte heeft aangehouden, hem, ingeval hij diens bewaring nodig oordeelt, onverwijld voor de rechter-commissaris doet geleiden. 4.3. Zoals hiervoor is overwogen dient voor een voortzetting van de vrijheidsbeneming van een inverzekeringgestelde verdachte een beslissing van de rechter te worden uitgelokt. De inverzekeringstelling kan in het belang van het onderzoek worden bevolen. Redelijke wetstoepassing brengt mee dat onder dat onderzoeksbelang niet alleen moet worden begrepen het onderzoek naar het mogelijk gepleegde strafbare feit, maar ook het onderzoek, zowel door de officier van justitie als door de rechter die over een door de officier van justitie ingediende vordering tot voorlopige hechtenis heeft te oordelen, naar de mogelijkheid en wenselijkheid een bevel tot voorlopige hechtenis te vorderen dan wel te geven. 4.4. Het Hof is kennelijk ook van het voorgaande uitgegaan, maar heeft geoordeeld dat genoemd belang in elk geval na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting niet meer aanwezig kan worden geacht en dat de inverzekeringstelling vanaf dat moment een wettelijke grondslag ontbeerde. Tot dat oordeel, waarin besloten ligt dat uitsluitend de rechter-commissaris kan oordelen over het eerste bevel tot voorlopige hechtenis in aansluiting op een toegepaste inverzekeringstelling, is het Hof gekomen met een beroep op de art. 60 en 61, eerste lid, Sv. Dat oordeel is echter onjuist. 4.5. Anders dan in art. 61, eerste lid, Sv is voorzien, is de verdachte in deze zaak wel in verzekering gesteld. Art. 60 Sv, waarbij de wetgever kennelijk voor ogen heeft gestaan de - thans in de praktijk niet of nauwelijks voorkomende - gevallen dat de officier van justitie de verdachte zelf heeft aangehouden of dat de verdachte na diens aanhouding ingevolge art. 53, derde lid, of art. 54, derde lid, Sv aan hem is voorgeleid, schrijft slechts voor dat de officier van justitie, indien hij de bewaring van de verdachte nodig oordeelt, deze onverwijld doet geleiden voor de rechter- commissaris. Die bepaling sluit op zichzelf niet uit dat, indien het onderzoek ter terechtzitting - met inachtneming van de rechten en belangen van de verdediging- binnen de termijn van de inverzekeringstelling kan worden aangevangen, aldaar de gevangenneming van de verdachte wordt gevorderd. 4.6. Ook art. 65 Sv verzet zich daartegen niet. Vooropgesteld dient te worden dat in een geval als het onderhavige het bevel tot gevangenhouding van de verdachte niet mogelijk is, omdat daarvoor ingevolge art. 65, eerste lid, Sv is vereist dat de verdachte zich in bewaring bevindt. Het gaat derhalve om de vraag of ter terechtzitting de gevangenneming van de inverzekeringgestelde verdachte kan worden bevolen. Art. 65, tweede lid, Sv houdt in dat de rechtbank na de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting de gevangenneming van de verdachte kan bevelen. De tekst van de wet houdt niets in waaruit kan volgen dat daarbij van belang is of de verdachte zich al dan niet in vrijheid bevindt. Uit de wetsgeschiedenis met betrekking tot art. 65 Sv valt op te maken dat de wetgever ervan is uitgegaan dat wanneer vóór de terechtzitting voorlopige hechtenis noodzakelijk is, de mogelijkheden van bewaring en gevangenhouding benut moeten worden, terwijl na de aanvang van de terechtzitting de mogelijkheid van gevangenneming bestaat (vgl. Kamerstukken II 1913/14, 286, nr. 3, blz. 61 en Ontwerp tot vaststelling van een wetboek van strafvordering, der Koningin aangeboden door de Staatscommissie voor de herziening van het Wetboek van Strafvordering, ingesteld bij KB van 8 april 1910, no. 17, deel II, Toelichting, blz. 102). In de systematiek van de wet is gevangenneming derhalve mogelijk van de verdachte die zich niet reeds in voorlopige hechtenis bevindt. Noch de tekst of het systeem van de wet noch de wetsgeschiedenis verzet zich derhalve tegen de gevangenneming van de inverzekeringgestelde verdachte. De zittingsrechter heeft dan te onderzoeken of toepassing van de voorlopige hechtenis rechtens mogelijk en in het gegeven geval aangewezen is. Anders dan het Hof heeft geoordeeld kan dus niet worden gezegd dat in een geval als het onderhavige na de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting geen sprake meer kan zijn van het belang van het onderzoek in de zin van art. 57, eerste lid, Sv. De eerste klacht van het middel is dus gegrond. 4.7. Het voorgaande brengt mee dat tevens onjuist is het oordeel van het Hof dat de Officier van Justitie door de gevangenneming te vorderen inbreuk heeft gemaakt op het beginsel “nemo debet bis vexari”, nu het immers bij die vordering tot gevangenneming ging om de eerste vordering strekkende tot het toepassen van voorlopige hechtenis. Hetzelfde geldt voor ’s Hofs oordelen dat de Officier van Justitie haar bevoegdheid heeft gehanteerd voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven en dat inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijk procesrecht welke tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging dient te leiden. Voorzover het middel daarover klaagt is het dus ook terecht voorgesteld. 5. Slotsom Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist. 6. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden uitspraak en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat deze op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt behandeld en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.M. Orie, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 31 oktober 2000.