Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7959

Datum uitspraak2000-10-31
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01991/99
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 1991/99 Mr Machielse Zitting: 13 juni 2000 Conclusie inzake: [verzoeker=verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Bij arrest van 2 september 1999 is verzoeker door het gerechtshof te ’s- Gravenhage veroordeeld ter zake van “doodslag” tot een gevangenisstraf van acht jaar. Voorts is de vordering van de benadeelde partij toegewezen in voege als in dat arrest is vermeld. 2. Namens verzoeker heeft mr A. Moszkcowicz, advocaat te Amsterdam “middelen van cassatie”, voorgesteld waarin ik één middel kan onderscheiden. 3. Het middel klaagt erover dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat het verzoeker is geweest die zich aan de levensberoving van zijn vrouw heeft schuldig gemaakt, en evenmin dat de levensberoving opzettelijk heeft plaatsgevonden. 3.1. Het hof heeft ten laste van verzoeker bewezenverklaard dat: “hij in de periode van 12 juli 1998 tot en met 13 juli 1998 te Leiden, opzettelijk een vrouw, genaamd [het slachtoffer], van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet, meerdere malen, met een mes, in het lichaam van die vrouw gestoken tengevolge waarvan die vrouw is overleden”. 3.2 Deze bewezenverklaring berust - kort samengevat - op de volgende bewijsmiddelen blijkens welke het hof het volgende heeft vastgesteld: - Op de avond, voorafgaande aan het delict, hebben verzoeker en zijn vrouw - het latere slachtoffer - bezoek gehad van familieleden. Zowel verzoeker als zijn vrouw, die er niet goed uit zag, reageerden daarop enigszins overspannen en zij deden zakelijk tegen elkaar. Verzoeker had bovendien te veel gedronken, riep zijn vrouw steeds de kamer in, en was anders dan anders. Verzoekers vrouw heeft tot twee maal toe - tevergeefs - aan het bezoek gevraagd of zij, dan wel hun dochters, wilden blijven slapen. Tussen verzoeker en zijn vrouw was sprake van een “dip” in hun huwelijk (bewijsmiddelen 5 en 6); - Verzoeker wist dat zijn vrouw het niet naar haar zin had in Nederland en dat zij terug wilde naar Egypte (bewijsmiddel 2); - Verzoeker heeft de politie gebeld (bewijsmiddel 2); - Een viertal opsporingsambtenaren kreeg om 03.08 uur via de meldkamer van de politie de opdracht om naar het huis van verzoeker te gaan. Daar om 03.11 uur aangekomen, werd opengedaan door een hevig geëmotioneerde verzoeker. Vervolgens zagen de opsporingsambtenaren op de grond in de woonkamer verzoekers - dode - vrouw liggen, in een grote plas bloed. Naast de voeten van het slachtoffer, dat diverse steekwonden in haar borst en een snijwond in haar linkerarm had, lag een keukenmes dat uit twee delen bestond; het handvat van het keukenmes was afgebroken van het lemmet, dat onder het bloed zat. De lippen van het slachtoffer waren grauw, maar haar lichaam voelde nog niet koud aan. Tijdens het verblijf van de verbalisanten in de desbetreffende woning waren daar geen andere personen dan verzoeker. Van braakschade aan de woning was geen sprake. In de keuken stond een grote, lege, fles Bacardi-rum (bewijsmiddel 3); - Het slachtoffer is overleden aan haar - twee -steekverwondingen, met perforatie van (onder meer) haar hart, lever en milt, gepaard gaande met massale bloeduitstorting en weefselschade (bewijsmiddel 4); - Verzoeker heeft naar zijn eigen verklaring het mes, waarmee het slachtoffer, zijn vrouw, in haar borst is gestoken, in zijn hand gehad (bewijsmiddel 1) 3.3. Voorts heeft het hof de volgende toelichting gegeven op de bewezenverklaring en de bewijsmiddelen: Verdachte heeft ontkend het slachtoffer te hebben neergestoken. Hij heeft (...) verklaard dat hij in de nacht van 12 op 13 juli 1998 de echtelijke woning heeft verlaten om een frisse neus te halen, gelopen heeft totdat hij in de woning is teruggekeerd en bij terugkeer zijn vrouw heeft aangetroffen in het bloed met een mes in haar borst. Deze voorstelling van zaken van de verdachte (en zijn raadsman) is niet aannemelijk geworden. Het hof hecht aan deze verklaring van verdachte geen geloof. Als gevolg hiervan behoeven de beschouwingen van de raadsman van verdachte over eremoord van de zijde van de familie van het slachtoffer en over de bloedsporen op het t-shirt van verdachte geen (nadere) bespreking. 3.4. Verzoeker heeft verklaard dat hij in de nacht van 12 op 13 juli 1998 zijn woning heeft verlaten om even buiten te lopen en wat frisse lucht te halen, en terugekeerd in de woning zijn vrouw neergestoken aantrof. Hij heeft het mes uit haar lichaam getrokken en de politie gebeld. 3.5. Deze ontkenning vindt geen weerlegging in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft in de toelichting op de bewezenverklaring en op de bewijsmiddelen enkel overwogen dat deze voorstelling van zaken niet aannemelijk is geworden en dat het hof aan deze verklaring geen geloof hecht. De vraag is of deze overwegingen het Meer- en Vaartgat afdoende dichten. Ik neig ertoe die vraag ontkennend te beantwoorden. Ik stel voorop dat het hof de juistheid van dit met de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen niet strijdige verweer niet in het midden heeft gelaten en er zich rekenschap van heeft gegeven dat de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen de ontkenning van verzoeker niet weerlegt. Het hof heeft immers in de toelichting de versie van verzoeker verworpen. Maar die verwerping blinkt nou niet bepaald uit in argumentatieve kracht. Ik zal trachten mijn standpunt in deze te verhelderen. Daartoe zal ik achtereenvolgens enige gevallen bespreken waarin een voorgestelde Meer- en Vaartsituatie te onwaarschijnlijk was om van de rechter een nadere motivering te vergen, gevallen waarin de Hoge Raad een afzonderlijke weerlegging voldoende heeft geoordeeld, en gevallen waarin het openlaten van een hiaat in de bewijsvoering tot vernietiging leidde. 3.6.1. In de rechtspraak van de Hoge Raad zijn gevallen aan te wijzen waarin de rechter een Meer- en Vaartgat in de bewijsvoering niet heeft gedicht terwijl dat toch in cassatie geen gevolgen had. Het gaat dan om zaken waarin de door de verdediging gesuggereerde andere mogelijkheid door de Hoge Raad zo onwaarschijnlijk is geoordeeld dat de rechter die mogelijkheid onbesproken heeft mogen laten. Ik geef enige voorbeelden. Als eerste geval noem ik de zaak waarin iemand werd verdacht van doorrijden na ongeval en als verweer onder meer voerde dat de fiets van de aangeredene mogelijkerwijs reeds vóór de aanrijding beschadigd was. De aangereden vrouw had verklaard dat zij een duw tegen haar fiets voelde, een tik hoorde en dat haar fiets was beschadigd. Het verband tussen de aanrijding en de (lichte) schade aan de fiets bleek niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen, maar de Hoge Raad (HR NJ 1987, 916) oordeelde aldus: Het hof heeft, gelet op de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband beschouwd, de onder 5 weergegeven namens de verdachte voorgedragen veronderstelling dat de schade aan de fiets door een andere oorzaak dan de aanrijding zou zijn ontstaan, welke veronderstelling haar weerlegging vindt in de met redenen omklede bewezenverklaring, als zo onwaarschijnlijk kunnen aanmerken dat het deze bij de bewijsvoering zonder nadere motivering terzijde mocht stellen. In HR NJ 1988, 756 was verdachte veroordeeld voor het bemachtigen en doden van wild, een konijn, zonder jachtakte. Verdachte had betoogd dat hij en zijn medeverdachte een dood konijn hadden gevonden in een strik en hadden meegenomen. Verbalisanten hadden gezien dat de verdachten, bekend als wildstropers, zoekend het terrein hadden afgelopen. De Hoge Raad overwoog: Het in het eerste middel aangevoerde vermag daaraan niet af te doen omdat de bewijsmiddelen weliswaar de mogelijkheid dat de verdachte en zijn mededader niets met de betreffende strikken te maken hadden niet uitsluiten, maar de Rb. die mogelijkheid, gelet op de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen in onderling verband beschouwd, als zo onwaarschijnlijk heeft kunnen aanmerken, dat zij deze bij de bewijsvoering zonder meer terzijde mocht stellen. In HR NJ 1995, 200 was verdachte veroordeeld voor het vals invullen van een aanvraag voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Verdachte had de stelling opgeworpen dat hij het formulier samen met een vertegenwoordiger van het Sociaal Fonds Bouwnijverheid en daarom, kort gezegd, niet opzettelijk vals had ingevuld. Dat het gerechtshof deze mogelijkheid niet expliciet had verworpen baatte verdachte niet. De Hoge Raad overwoog aldus: Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden omdat het Hof het aldus telastegelegde heeft kunnen bewezen verklaren. Daaraan doet het door de verdachte aangevoerde () niet af omdat - naar het kennelijk oordeel van het Hof - de desbetreffende vraag op het onderhavige aanvraagformulier geen enkel aanknopingspunt biedt voor twijfel of bepaalde inkomsten niet behoefden te worden aangegeven, en niet is gesteld of aannemelijk geworden dat de verdachte deze vraag ontkennend heeft beantwoord na overleg hieromtrent met of op advies van de door hem genoemde Van der Laan, met wie de verdachte - naar hij heeft gesteld - het formulier heeft ingevuld. Het Hof heeft derhalve de verklaring van de verdachte "Ik meende dat ik de inkomsten uit het raadslidmaatschap niet hoefde aan te geven" kennelijk zo onwaarschijnlijk geoordeeld - gelijk het kon doen - dat het deze terzijde heeft gesteld en kon stellen. In HR NJ 1999, 152 was verdachte veroordeeld voor het in zijn woning aanwezig hebben van stroomstootwapens. Als verweer was gevoerd dat deze wapens niet in zijn woning lagen toen hij zijn woning verliet en dat deze wapens waarschijnlijk van Brian waren, een jongen die regelmatig bij requirant thuis kwam. Voorts was gesteld dat de achterdeur van verdachtes woning open was. Dat verweer was niet expliciet weerlegd, maar dat verzuim hoefde naar het oordeel van de Hoge Raad niet tot cassatie te leiden: Het Hof heeft die gestelde toedracht kennelijk hoogst onwaarschijnlijk geacht. Dat oordeel is, nu het aangevoerde niet meer inhoudt dan de enkele, niet nader gespecificeerde bewering dat de stroomstootwapens waarschijnlijk door een zekere Brian in de woning van de verdachte zijn achtergelaten, ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.1 De eerste categorie van gevallen kenmerkt zich door de grote onwaarschijnlijkheid van de door de verdediging geschetste gang van zaken. Daarom hoeft de rechter aan een verweer dat wijst op een andere, hoogst onwaarschijnlijke toedracht, geen acht te slaan. 3.6.2. Een tweede categorie van gevallen wordt gekenmerkt door expliciete weerleggingen van door de verdediging geopperde alternatieven, welke weerleggingen in betrekkelijk zwakke bewoordingen zijn verpakt. Ik geef weer enige voorbeelden. In HR NJ 1989, 866 was verdachte veroordeeld voor het rijden met een te hoog bloedalcoholgehalte. Verdachte had aangevoerd dat een ander zich voor hem had uitgegeven. Verdachte had in eerste aanleg en in appel tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Het hof had overwogen: Hetgeen verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard omtrent de uitslag van het bloedonderzoek is in strijd met hetgeen verdachte hieromtrent ter terechtzitting in eerste instantie heeft verklaard, terwijl de verklaring van de verdachte dat hij niet weet wie dan wel in zijn auto heeft gereden dermate onwaarschijnlijk is dat het hof de verklaring van de verdachte in hoger beroep als kennelijk leugenachtig beschouwt en tot het bewijs van het ten laste gelegde doet meewerken, nu deze leugenachtige verklaring kennelijk door verdachte is afgelegd met het doel de waarheid te bemantelen dat hijzelf de bestuurder van het motorrijtuig was op het bedoelde tijdstip. De Hoge Raad oordeelde deze verwerping voldoende: In de hiervoren onder 4.3 weergegeven overweging ligt als 's hofs oordeel besloten dat de door de raadsman aangevoerde omstandigheid dat een ander, die zich voor de verdachte heeft uitgegeven, het ten laste gelegde heeft gepleegd, niet aannemelijk is geworden. Aldus heeft het hof het verweer verworpen op een grond welke die beslissing kan dragen. Anders dan het middel betoogt was het hof tot nadere motivering niet gehouden. Vervolgens vernietigde de Hoge Raad toch omdat de leugenachtigheid van de verklaring van verdachte in hoger beroep niet bleek uit de inhoud van een gebezigd bewijsmiddel. In deze zaak is mijns inziens opvallend dat de Hoge Raad spreekt van “niet aannemelijk geworden” in verband met een principaal bewijsthema als de ontkenning van het daderschap, terwijl het gerechtshof zich veel krasser had uitgedrukt. Het hof had daartoe in zijn bewijsvoering gewezen op tegenstrijdigheden in de verklaringen van verdachte en daarom geen geloof gehecht aan verdachtes ontkenning van het daderschap. Dat het hof daarbovenop nog meende die beslissing aan te moeten dikken door zelfs van een leugenachtige verklaring te spreken doet hier niet ter zake. Van belang is dat het hof uitdrukkelijk heeft aangegeven waaróm het aan verdachtes alternatief geen geloof hechtte. In HR NJ 1991, 172 was verdachte ook veroordeeld voor het rijden onder invloed. Verdachte had een beroep gedaan op een zgn. nadronk, die hij thuis had genoten. Het hof had die mogelijkheid verworpen omdat zij “niet aannemelijk” was geworden. De Hoge Raad achtte deze verwerping niet onbegrijpelijk. In de conclusie van mijn ambtgenoot Fokkens lees ik dat uit de bewijsmiddelen bleek dat tussen het vertrek van verdachte uit het café en het afnemen van het bloed minder dan een uur heeft gelegen. Het bloedalcoholgehalte was volgens de bwezenverklaring 2,32. Mede gelet op de zeer korte tijd dat verzoeker thuis kan zijn geweest voor de politie kwam en het zeer hoge alcoholgehalte kon het hof, aldus de conclusie, op grond van de bewijsmiddelen het ten laste gelegde bewezen achten. In beide hier genoteerde gevallen had het hof feiten en omstandigheden vastgesteld die de door verdachte geschetste toedracht - in mijn ogen - erg onwaarschijnlijk deden zijn. De kwalifikatie als “niet aannemelijk” is erg zwak gelet op deze vaststellingen. De materiële overtuigingskracht van de in de bewijsvoering besloten argumenten tegen de ontsnappingspoging van de verdachte oversteeg naar mijn mening in beduidende mate het niveau van slechts “niet aannemelijk”. 3.6.3. De derde categorie gevallen kenmerkt zich door het bestaan van een ongevuld Meer- en Vaartgat, dat voor de Hoge Raad aanleiding is om te casseren. De vraag is bij mij gerezen of een overweging van de feitenrechter, dat het door de verdediging gestelde niet aannemelijk is geworden, deze zaken zou hebben kunnen redden. In HR NJ 1980, 342 was verdachte veroordeeld voor opzettelijk aanwezig hebben, in de dakgoot, van heroïne. Op zijn betoog dat zijn kamergenote evengoed in aanmerking kwam als degene die de heroïne in de dakgoot had verborgen had het hof niet geantwoord. De Hoge Raad casseerde omdat de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid (is) opengebleven dat de daarin bedoelde hoeveelheid heroine door verdachtes kamergenote in de dakgoot van de door de verdachte bewoonde kamer is gelegd. Als het hof hier had overwogen dat niet aannemelijk was dat de kamergenote de heroïne had verborgen, zonder daarbij enige uitleg te geven was er, dunkt mij, aan de bewijsvoering niets substantiëels toegevoegd. Waaróm dat niet aannemelijk zou zijn blijkt niet. De enige winst zou zijn geweest dat het hof zijn keuze uit de alternatieven zou hebben geëxpliciteerd. Een tweede zaak (HR NJ 1982, 524) betreft een verdachte die zou hebben gereden terwijl hij tot behoorlijk besturen door alcoholgebruik niet in staat zou moeten worden geacht. Aangevoerd was dat verdachtes gedragingen mogelijk veroorzaakt waren door een glad wegdek en een hersenschudding. De advocaat legde daartoe een medische verklaring over en een brief van het KNMI. Het hof wijdde geen woord aan het verweer. De Hoge Raad vernietigde omdat het hof ten onrechte de juistheid van het door de raadsman gevoerde - met de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet strijdige - verweer in het midden had gelaten. Ook in deze zaak vraag ik mij af of een overweging van het hof, enkel inhoudende dat de versie van de verdediging niet aannemelijk was geworden, de bewezenverklaring zou kunnen redden. Ook dan blijft de vraag open waarop dat oordeel van het hof was gebaseerd. Op 16 november 1999 (nr. 112.229) vernietigde de Hoge Raad een veroordeling van een persoon die een ander had aangereden. De verdachte had betoogd dat de ander op een holletje zonder uit te kijken was overgestoken, terwijl voor verdachte het zicht was ontnomen door andere auto’s. Het hof had niet gereageerd. Volgens de Hoge Raad ten onrechte: Het verweer strekt ten betoge dat op grond van de gestelde gang van zaken niet kan worden gezegd dat de verdachte, zoals is bewezenverklaard, met aanmerkelijke verwaarlozing van de geboden voorzichtigheid heeft gereden. Nu dit verweer op zichzelf niet wordt weerlegd door de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, had het Hof daarop een gemotiveerde beslissing moeten nemen waarbij het ervan blijk had moeten geven te hebben onderzocht of de gestelde gang van zaken zich heeft voorgedaan en - indien daarvan zou moeten worden uitgegaan - of desondanks in de gegeven omstandigheden van een aanmerkelijke verwaarlozing van de geboden voorzichtigheid dient te worden gesproken.2 Weer vraag ik mij af een enkel “nietes” van het hof, waarop toch de overweging neerkomt dat de door verdachte aangevoerde feiten niet aannemelijk zijn geworden, voldoende redengeving was, als de bewijsconstructie al geen stevige aanknopingspunten voor een verwerping in zich bergde. In HR NJ 1998, 385 was een snelheidsovertreding op kenteken bekeurd. Verdachte ontkende dat hij met zijn auto daar ter plaatse was geweest. Hij zou een feest bezocht hebben en andere mensen konden dat bevestigen. De rechtbank ging aan dit betoog voorbij. De Hoge Raad vernietigde het vonnis: Dit verweer vindt zijn weerlegging niet in de hiervoor onder 4.2 weergegeven inhoud van het door de Rechtbank tot het bewijs gebezigde bewijsmiddel, terwijl, voorzover zou moeten worden aangenomen dat de Rechtbank van oordeel is dat de door de verdachte aangevoerde feiten en omstandigheden hoogst onwaarschijnlijk zijn, dat oordeel zonder nadere motivering, die in de bestreden uitspraak echter ontbreekt, niet begrijpelijk is. Reintjes schreef in zijn noot onder dit arrest dat de bewijsconstructie zodanig moet zijn dat zij met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheden uitsluit, tenzij die hoogst onwaarschijnlijk zijn. 3.6.4. Ik ben van oordeel dat deze laatste uitspraak van de Hoge Raad de toon behoort te zetten in Meer- en Vaartsituaties. Als een door de verdediging geopperde mogelijkheid hoogst onwaarschijnlijk is kan de rechter daaraan voorbijgaan. Als die mogelijkheid door de rechter minder onwaarschijnlijk wordt geacht dan “hoogst onwaarschijnlijk” verdient het verweer afzonderlijke aandacht. Dan zal de rechter op het verweer een gemotiveerde beslissing moeten geven. Hoever de rechter daarbij moet gaan hangt onder meer af van de mate van pertinentie van de ontkenning van de verdachte en van de door de verdachte aangegeven verificatiemogelijkheden. 3.6.5. In de onderhavige zaak heeft verzoeker steeds ontkend. De advocaat heeft aangevoerd dat een ander de vrouw van verzoeker moet hebben doodgestoken toen verzoeker buiten een luchtje schepte. De verdediging heeft gesuggereerd dat er sprake was van erewraak door een verwant. De verdediging heeft ook één voor één de knelpunten in haar redenering nagelopen en die knelpunten gerelativeerd. Ik vind in de bewijsconstructie geen aanknopingspunt voor het standpunt van het gerechtshof dat die door de verdediging aangeboden mogelijkheid niet aannemelijk is. Er blijkt niet dat het hof - anders dan de rechtbank, die wél uitgebreid in de bewijsvoering doet blijken waarom de resultaten van het technisch onderzoek de versie van verzoeker logenstraffen - die optie heeft onderzocht of de moeite heeft gedaan te motiveren waarom die optie onwaarschijnlijk is. Een gemotiveerde beslissing ontbreekt en daarom is naar mijn mening de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed. 4. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de strafzaak naar een aangrenzend hof ter berechting en verdere afdoening. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, Zie nog in deze trant HR NJ 1973, 283, waarin het hof de door de verdediging geopperde mogelijkheid dat de voetganger, een 75-jarige man, hardlopend de voetgangersoversteekplaats is opgerend, als zo onwaarschijnlijk heeft kunnen aanmerken, dat het Hof deze bij de bewijsvoering zonder meer terzijde mocht stellen; HR NJ 1986, 735, waarin iemand die voor heling was veroordeeld had geprobeerd zich van gestolen sieraden te ontdoen en had betoogd dat hij zo gehandeld had om geen moeilijkheden met de belastingdienst en de sociale dienst te krijgen. Gelet op de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen in onderling verband beschouwd, heeft het hof deze bewering als zo onwaarschijnlijk kunnen aanmerken dat het deze bij bewijsvoering zonder meer terzijde mocht stellen. Zie voorts nog HR 12 januari 1993, nr. 93.346; HR 3 november 1999, nr. 109.344; HR NJ 1998, 387. 2 Zie voorts bijvoorbeeld HR NJ 1981, 119; HR NJ 1982, 159; HR NJ 1983, 106; HR NJ 1983, 552; HR NJ 1996, 752; HR NJ 1997, 138.


Uitspraak

31 oktober 2000 Strafkamer nr. 01991/99 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 2 september 1999 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Egypte) op [geboortedatum] 1962, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring te ‘s- Gravenhage. 1. De bestreden uitspraak 1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage van 26 januari 1999 - de verdachte ter zake van “doodslag” veroordeeld tot acht jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen in voege als in het arrest vermeld. 1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. 2. Geding in cassatie Het beroep, dat zich kennelijk niet richt tegen de vrijspraak van het primair tenlastegelegde, toegespitst op art. 289 Sr, is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof ter berechting en verdere afdoening. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel strekt ten betoge dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed. 3.2. De bewezenverklaring houdt, samengevat, in dat de verdachte opzettelijk zijn vrouw van het leven heeft beroofd door haar meermalen met een mes te steken. 3.3. Anders dan het middel blijkens de toelichting stelt, heeft het Hof op zichzelf het bewezenverklaarde uit de gebezigde bewijsmiddelen zoals opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest, kunnen afleiden. 3.4. Voorzover het middel er nog over bedoelt te klagen dat het in het middel bedoelde bewijsverweer op ontoereikende gronden is verworpen en dat de bewezenverklaring in het licht daarvan onvoldoende met redenen is omkleed, verdient het volgende opmerking. 3.5. Het verweer houdt blijkens hetgeen door en namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd in, dat de verdachte in de nacht van 12 op 13 juli 1998 de echtelijke woning waar zijn vrouw aanwezig was, heeft verlaten om een frisse neus te halen, dat hij na enige tijd daar is teruggekeerd, dat hij toen zijn vrouw aantrof bebloed en met een mes in de borst en dat hij heeft geprobeerd het mes uit de borst van zijn vrouw te trekken. 3.6. Het Hof heeft omtrent dat verweer overwogen en beslist hetgeen in het bestreden arrest is weergegeven onder het hoofd: “Toelichting bij de bewezenverklaring en de bewijsmiddelen”. 3.7. In het licht van de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen en in aanmerking genomen de inhoud van dat verweer heeft het Hof dat verweer op toereikende gronden verworpen. ’s Hofs feitelijke oordeel dat de voorstelling van zaken van de verdachte niet aannemelijk is geworden, is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst. Tot een nadere motivering van de bewezenverklaring was het Hof niet gehouden. 3.8. Het middel faalt derhalve. 4. Slotsom Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, H.A.M. Aaftink, A.M.J. van Buchem Spapens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 31 oktober 2000. Mr. H.A.M. Aaftink is buiten staat dit arrest te ondertekenen.