Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7960

Datum uitspraak2000-10-31
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01997/99
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Mr Fokkens Nr. 01997/99 Zitting 20 juni 2000 Conclusie inzake: [Verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Het gaat in deze zaak om feiten die tot grote opschudding hebben geleid. Op 1 juli 1998 kwam verdachte in Amsterdam bij de rijwielhandel van [slachtoffer 1] met de vraag of zijn band kon worden gerepareerd. Omdat hij naar zijn mening niet geholpen werd, kreeg hij onenigheid met [slachtoffer 1] en stak vervolgens [slachtoffer 1] met een mes in de buik. Het slachtoffer riep daarop zijn medewerkers te hulp. Drie medewerkers kwamen uit de winkel en renden op verdachte af. Eén van de medewerkers, [slachtoffer 2], had daarbij een "drievoet" (fietsenstandaard, JWF) in de hand en een andere medewerker een vlaggenstok. Op het moment dat [slachtoffer 2] met de drievoet voor de verdachte stond, stak verdachte ook hem, tengevolge waarvan [slachtoffer 2] is overleden. Wegens deze feiten (opleverend poging tot doodslag en doodslag) en een autodiefstal is verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar. 2. Namens verdachte heeft mr M. Moszkowicz, advocaat te Maastricht, vier middelen van cassatie voorgesteld. 3. Het eerste middel behelst klachten over de wijze waarop het hof het beroep op noodweer(-exces) heeft verworpen. 4. De eerste klacht richt zich tegen volgende de overweging van het hof ter verwerping van het beroep op noodweer: "Verdachte heeft verklaard dat de dood van [slachtoffer 2] het gevolg was van een ongeluk: [slachtoffer 2] liep zelf in het mes. Nu dit kennelijk de beleving van verdachte is geweest omtrent de gang van zaken, kan hij niet tevens de intentie gehad hebben uit noodweer te handelen. De bij noodweer behorende psychische gesteldheid is immers onverenigbaar met een ongeluk. Dat voormelde verklaring van verdachte geen geloof verdient, doet aan het voorgaande niet af. Reeds op deze grond dient het beroep op noodweer te worden verworpen". 5. De opvatting dat het ontkennen van opzet niet verenigbaar is met een beroep op noodweer, berust op het befaamde palingfuikenarrest (HR 25 juni 1934, NJ 1934, 1261). Zie in de litteratuur: Strijards, Facetten van dwaling in het strafrecht, p. 315; Kelk, Studieboek materieel strafrecht, p. 278, Remmelink, D. Hazewinkel- Suringa’s Inleiding tot de studie van het Nederlandse strafrecht, 15e druk, p. 317 nt. 4. In die zaak had de verdachte, wiens palingfuiken geregeld werden geleegd door onbevoegden, een geweer opgesteld dat zodanig was verbonden met de stok waaraan de palingfuik was verbonden, dat het geweer af zou gaan als aan die stok werd getrokken. Toen iemand aan die stok trok, ging het geweer af en werd deze persoon zodanig getroffen dat hij aan een oog blind en aan een oog bijna blind was. Verdachte, vervolgd wegens mishandeling met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend, voerde aan dat hij niet de bedoeling had gehad iemand te treffen en dat hij het geweer zo had opgesteld dat iemand die de fuik probeerde te lichten niet kon worden geraakt. Het slachtoffer zou slechts zijn getroffen omdat hij op een abnormale, voor verdachte niet voorzienbare wijze, te werk was gegaan. Verder voerde de raadsman aan dat verdachte in noodweer had gehandeld. Dit laatste verweer werd verworpen met de overweging dat het beroep niet kon slagen omdat het geen steun vond in de door de verdachte ter terechtzitting afgelegde verklaring, daar hij ontkend had het opzet te hebben gehad het slachtoffer te treffen. De Hoge Raad legde deze overweging aldus uit dat volgens het hof het beroep op noodweer geen betrekking had op het bewezenverklaarde feit, maar op de handelingen die verdachte volgens eigen zeggen zou hebben verricht en dat het hof om die reden het verweer als niet ter zake dienende kon verwerpen. 6. Het is echter de vraag of die opvatting steun vindt in dat arrest. Van Bemmelen stelde in zijn noot in het Weekblad voor het Recht (W. 12794) destijds al dat een ontkenning van het opzet ten aanzien van het tenlastegelegde feit niet hoeft uit te sluiten dat de verdachte een subsidiair verweer voert inhoudende dat hij, als hij opzet mocht hebben gehad, in ieder geval in noodweer heeft gehandeld. Taverne reageerde in zijn noot in de NJ op deze opmerking van Van Bemmelen aldus: “dan moet toch blijken, dat inderdaad zulk een subsidiair verweer is gevoerd. Wanneer een verdachte niets anders zegt dan dat “het feit” geboden was door noodzakelijke verdediging van eigen goed tegen een ogenblikkelijke aanranding en hij heeft juist tevoren gezegd dat dat feit hierin bestond, dat hij een palingdief schrik wilde aanjagen, doch dat hij dezen in geen geval wilde treffen, dan is het toch niet onredelijk, wanneer de rechter zegt, dat dit verweer niet slaat op het opzettelijk mishandelen, wat het Hof, tegen verdachtes bewering in, als bewezen heeft aangenomen. Het spreekt vanzelf, dat, wanneer de rechter ’s mans handeling gerechtvaardigd had gevonden, de rechter eventueel ambtshalve tot niet- strafbaarheid zoude zijn gekomen. Aldus terecht ook de Adv.-Gen., Mr. Besier. Wanneer echter de beslissing toch uitvalt in die zin, dat geen noodweer aanwezig wordt geacht, zie ik niet in, waarom de rechter dan van de daartoe geleide overwegingen rekenschap zou moeten geven, in plaats van zich strikt aan het gevoerde verweer te houden.” 7. De uitleg van Taverne lijkt mij de juiste. Door het opzet te ontkennen had het verweer van de verdachte volgens het hof geen betrekking op het bewezenverklaarde feit, met als gevolg dat de in artikel 358 lid 3 Sv neergelegde verplichting om op een strafuitsluitend verweer te reageren niet (meer) van toepassing was en een inhoudelijke reactie achterwege kon blijven. Met andere woorden: uit het arrest kan niet worden afgeleid dat het verweer inhoudelijk niet op kon gaan omdat de verdachte het tenlastegelegde opzet ontkende. Uit het arrest volgt slechts dat het hof in hetgeen de verdachte had aangevoerd geen grond zag om ambtshalve noodweer aan te nemen. Dat is gelet op onder meer de vraag of het handelen van verdachte aan de eisen van proportionaliteit (Remmelink, a.w. p. 317) en subsidiariteit (Kelk, a.w. p. 278-279) beantwoordde, geen wonder. Dat neemt overigens niet weg dat ik anders dan Taverne destijds meen dat de wijze waarop in de zaak van de Palingfuiken met het verweer werd omgegaan niet redelijk was. Ik kan mij geheel aansluiten bij de kritiek van mijn ambtgenoot Machielse in zijn studie Noodweer in het strafrecht, p. 599: “Het gaat m.i. niet aan de verdachte die zegt een geweer te hebben geïnstalleerd om zijn goederen te beschermen het beroep op noodweer te ontnemen door verwijzing naar een ander verweer waarin verdachte het opzet heeft ontkend”. 8. Het standpunt dat het ontkennen van opzet onverenigbaar is met een beroep op noodweer, wordt - als ik het goed zie - in Nederland alleen door Strijards verdedigd. Ik kan die opvatting niet delen. Weliswaar zal in veel gevallen, zoals het hof in de zaak die onder nummer 111014 aan het oordeel van de Hoge Raad was onderworpen, overwoog de omstandigheid dat verdachte het feit ontkent een beroep op noodweer ongeloofwaardig maken, maar dat is iets anders dan een beroep op noodweer als de verdachte het feit ontkent bij voorbaat uitgesloten achten, zoals het hof hier heeft overwogen. Zeker gelet op het ruime opzet-begrip dat in het Nederlandse strafrecht wordt gehanteerd, is een combinatie van dergelijke verweren - de verdachte ontkent opzet op het toebrengen van lichamelijk letsel (terwijl de rechter voorwaardelijk opzet aanwezig acht) en beroept zich daarnaast op noodweer - zeer wel denkbaar zonder dat men zichzelf tegenspreekt. 9. Daarmee kom ik bij de overweging van het hof. Ik meen dat de klachten over deze overweging van het hof gegrond zijn. Het hof begint met vast te stellen dat het kennelijk de beleving van verdachte is geweest dat er sprake was van een ongeluk en dat dit uitsluit dat hij de intentie heeft gehad uit noodweer te handelen. Uit hetgeen ik hierboven heb geschreven volgt dat ik meen, dat de omstandigheid dat verdachte het gebeurde heeft beleefd als een ongeluk niet uitsluit dat hetgeen hij volgens zijn zeggen wel heeft gedaan in een noodweersituatie plaats vond. Daar komt bij dat de overweging in zoverre niet begrijpelijk is, dat het hof enerzijds overweegt dat het kennelijk de beleving van de verdachte was dat het hier om een ongeluk ging om vervolgens vast te stellen dat dit volgens het hof niet zijn beleving was. Dat lijkt mij niet alleen tegenstrijdig, maar bovendien is niet duidelijk hoe het hof tot het oordeel is gekomen dat de omstandigheid dat verdachtes verklaring over het gebeurde geen geloof verdient, in dit verband niet van belang is. Het is volgens het hof immers juist de omstandigheid dat verdachte in zijn beleving niet opzettelijk heeft gestoken die meebrengt dat hij niet in noodweer kan hebben gehandeld. Door vast te stellen dat hij wel opzettelijk heeft gestoken - dat wil zeggen ook in zijn beleving opzettelijk heeft gestoken - heeft het hof mijns inziens zijn eigen argument om het verweer te verwerpen ondergraven. 10. Dit betekent overigens niet dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. Het hof heeft immers nog een tweede overweging gebezigd bij de verwerping van het door de raadsman gevoerde verweer. Tegen die overweging is het middel eveneens gericht. 11. De betreffende overweging luidt: "Maar ook overigens faalt het verweer. Na de eerste gewelddadige gedraging had verdachte rekening kunnen en moeten houden met een reactie, mogelijk zelfs één van dreigende of gewelddadige aard, van de zijde van het personeel in de werkplaats of van eventuele omstanders. Door met het mes in zijn hand voor de winkel te blijven staan met zijn gezicht in de richting van de toegangsdeur van de werkplaats, heeft verdachte bevorderd dat de reactie van de monteurs uit de werkplaats daadwerkelijk dreigend van aard zou worden. Aldus heeft verdachte een zelfstandige en aanzienlijke bijdrage geleverd aan de toen ontstane dreiging, terwijl voor verdachte mogelijkheden bestonden om de dreiging te keren". 12. Aldus heeft het hof het verweer op toereikende gronden verworpen. De verdachte heeft zich door [slachtoffer 1] te steken willens en wetens in een situatie gebracht waarin een reactie te verwachten was. Dat is op zich reeds een omstandigheid die in beginsel een succesvol beroep op noodweer uitsluit (vgl. HR 23 maart 1999, NJ 1999, 402). Het oordeel dat verdachte door zijn verdere handelwijze vervolgens nog een aanzienlijke bijdrage heeft geleverd aan het ontstaan van een voor hem dreigende situatie, is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie voor het overige niet op zijn juistheid worden beoordeeld. Anders dan de steller van het middel meent, is hetgeen de door hem geciteerde getuigen daarover verklaren (afgezien van de omstandigheid of het hof die verklaringen in alle opzichten juist heeft geoordeeld) niet onverenigbaar met dit oordeel van het hof, omdat deze verklaringen niet wegnemen dat verdachte door anders te handelen de situatie had kunnen deëscaleren. 13. Het eerste middel faalt. 14. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof niet althans onvoldoende heeft gereageerd op het verweer dat verdachte heeft gehandeld in een situatie van noodweerexces, dan wel putatief noodweer, 15. Het hof heeft dit verweer als volgt verworpen: "Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van het verweer tot noodweer is overwogen, behoeven de verweren ten aanzien van noodweerexces en putatief noodweer geen bespreking". 16. Dit middel faalt. De omstandigheid dat verdachte zelf de situatie waarin hij ter verdediging zou hebben gehandeld heeft geschapen, impliceert dat de verdediging niet noodzakelijk was. Van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging kan dan geen sprake zijn (HR 23 maart 1993, DD 93.377). Ook kan in die omstandigheden de verdachte niet verontschuldigbaar menen in een noodweersituatie te verkeren, zodat ook een beroep op putatief noodweer niet kan slagen (vgl. HR NJ 1999, 402). 17. Het tweede middel kan derhalve niet slagen. 18. Het derde middel keert zich tegen het feit dat het hof het onder 2. bewezenverklaarde feit heeft gekwalificeerd als poging tot doodslag omdat in de tenlastelegging niet was opgenomen dat het misdrijf niet was voltooid. Daarmee zou het hof de grondslag van de tenlastelegging hebben verlaten omdat een dergelijk gebrek aan de tenlastelegging niet reparabel is zoals bijvoorbeeld een kennelijke schrijffout. 19. In het bestreden arrest heeft het hof als volgt overwogen: "Het hof overweegt hierbij nog dat in de tenlastelegging niet is opgenomen de feitelijke omstandigheid dat het voorgenomen misdrijf niet is voltooid. Niettemin kan het bewezenverklaarde worden gekwalificeerd als poging tot doodslag, omdat de tenlastelegging zowel in het licht van de zich in het dossier bevindende stukken als in het licht van het verhandelde ter terechtzitting (…) onmiskenbaar die strekking had." 20. Ook dit middel faalt. Artikel 45 Sr. Luidt sinds de wijziging van 1994: 'Poging tot misdrijf is strafbaar, wanneer het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard'. 21. Het al dan niet voltooid zijn van het delict is derhalve, anders dan de indiener betoogt, geen bestanddeel meer. Dit betekent dat het niet voltooid zijn van het misdrijf niet tenlastegelegd behoeft te worden (al verdient het wel de voorkeur dit in de tenlastelegging tot uitdrukking te doen komen hetzij door dit uitdrukkelijk te vermelden, hetzij door in de tenlastelegging op te nemen dat verdachte heeft gepoogd opzettelijke etc.).Vgl. TK 22 268, MvT p. 20 en 21). In de betreffende overweging heeft het hof derhalve voldoende gemotiveerd waarom het bewezenverklaarde poging tot doodslag oplevert. Van een verlating van de grondslag van de tenlastelegging is geen sprake. Het middel faalt. 22. Het vierde middel klaagt over de door het hof gebezigde strafmotivering. Volgens de indiener van het middel heeft het hof de strafoplegging ontoereikend althans onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. De verdachte zou wel ter terechtzitting hebben gesteld de gang van zaken te hebben betreurd. 23. Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd: "Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep er nauwelijks blijk van gegeven het laakbare van zijn handelen in te zien: [slachtoffer 1] zou slechts zijn 'geprikt' en de dood van [slachtoffer 2] zou een ongeluk zijn geweest, dat iedereen zou overkomen." 24. Anders dan wordt betoogd is dit oordeel niet onbegrijpelijk. De omstandigheid dat verdachte te kennen heeft gegeven dat het een straf is te moeten leven met de gedachte dat hij iemand heeft gedood, sluit niet uit dat verdachte zijn rol daarin bagatelliseert, zoals het hof heeft vastgesteld. Ook de omstandigheid dat het onvoldoende besef van het laakbare van zijn handelen wellicht samenhangt met de persoonlijkheid van de verdachte, neemt niet weg dat hij het laakbare onvoldoende beseft en dat dit een relevante factor is bij de straftoemeting, onder meer omdat dat gegeven de kans op recidive groter kan doen zijn. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 101a RO bedoelde motivering. Nu de middelen falen en ik ook overigens geen reden voor vernietiging heb aangetroffen, concludeer ik, dat het beroep wordt verworpen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


Uitspraak

31 oktober 2000 Strafkamer nr. 01997/99 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 juli 1999 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1975, wonende te [woonplaats], ten tijde van het instellen van beroep in cassatie verblijvende in de Penitentiaire Inrichting “Almere Binnen” te Almere. 1. De bestreden einduitspraak 1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 30 december 1998, voorzover aan ‘s Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van 1. primair “doodslag”, 2. primair “poging tot doodslag” en 3. primair “diefstal” veroordeeld tot tien jaren gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen in voege als in het arrest vermeld. 1.2. De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M. Moszkowicz sr., advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. 3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel 3.1. De middelen komen met rechts- en motiveringsklachten op tegen de verwerping door het Hof van het beroep op (putatief) noodweer en noodweerexces. 3.2. Het Hof heeft het beroep op noodweer als volgt verworpen: “Verdachte heeft verklaard dat de dood van [slachtoffer 2] het gevolg was van een ongeluk: [slachtoffer 2] liep zelf in het mes. Nu dit kennelijk de beleving van verdachte is geweest omtrent de gang van zaken, kan hij niet tevens de intentie gehad hebben uit noodweer te handelen. De bij noodweer behorende psychische gesteldheid is immers onverenigbaar met een ongeluk. Dat voormelde verklaring van verdachte geen geloof verdient, doet aan het voorgaande niet af. Reeds op die grond dient het beroep op noodweer te worden verworpen. Maar ook overigens faalt het verweer. Na de eerste gewelddadige gedraging had verdachte rekening kunnen en moeten houden met een reactie, mogelijk zelfs één van dreigende of gewelddadige aard, van de zijde van het personeel in de werkplaats of van eventuele andere omstanders. Door met het mes in zijn hand voor de winkel te blijven staan met zijn gezicht in de richting van de toegangsdeur van de werkplaats, heeft verdachte bevorderd dat de reactie van de monteurs uit de werkplaats ook daadwerkelijk dreigend van aard zou worden. Aldus heeft verdachte een zelfstandige en aanzienlijke bijdrage geleverd aan de toen ontstane dreiging, terwijl voor de verdachte mogelijkheden bestonden om de dreiging te keren. Dit spreekt te meer daar uit verdachtes verklaring, afgelegd in hoger beroep, blijkt dat hij zich onmiddellijk na het steken van [slachtoffer 1] realiseerde wat hij had gedaan. Hij had de situatie kunnen en behoren te deëscaleren door, bijvoorbeeld, één of meer stappen achteruit te doen of het mes op de grond te laten vallen, dan wel door iets te zeggen. Hij heeft dit alles echter nagelaten. Tenslotte had hij de (dreiging met een) aanval kunnen ontwijken, bijvoorbeeld - door in plaats van te steken - zich af te wenden of te bukken. Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die het beroep op noodweer rechtvaardigen”. Voorts heeft het Hof op blz. 4 onder het hoofd “de strafbaarheid van de verdachte” geoordeeld: “Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van het verweer op noodweer is overwogen, behoeven de verweren ten aanzien van noodweerexces en putatief noodweer geen bespreking”. 3.3. In de bestreden uitspraak heeft het Hof vastgesteld: - dat de verdachte het slachtoffer [slachtoffer 1] voor zijn fietsenwinkel in Amsterdam met een mes, dat hij in zijn broek had zitten, heeft gestoken - hetgeen letsel aan dunne en dikke darm heeft veroorzaakt - omdat de verdachte, naar zijn zeggen geïrriteerd was geraakt door het gedrag van [slachtoffer 1]; - dat de verdachte, nadat hij [slachtoffer 1] had gestoken, voor de winkel bleef staan met het mes in zijn had en met zijn gezicht in de richting van de toegangsdeur van de werkplaats; - dat drie personeelsleden van [slachtoffer 1], onder wie het latere slachtoffer [slachtoffer 2], vanuit de werkplaats op de verdachte toestormden, waarbij [slachtoffer 2] met een driepoot naar de verdachte een dreigend gebaar maakte en dat de verdachte op het moment dat die personeelsleden hem wilden pakken [slachtoffer 2] met het mes in de borst heeft gestoken, tengevolge van welke steekwond [slachtoffer 2] is overleden. 3.4. In de overwegingen van het Hof die volgen op zinsnede “Ook overigens faalt het verweer” ligt als zijn oordeel besloten dat van een noodweersituatie geen sprake was - en dat de verdachte ook niet kon menen dat dat het geval was - omdat hij door [slachtoffer 1] met een mes te steken en daarna voor de winkel te blijven staan met het mes in zijn hand en met het gezicht naar de toegangsdeur van de werkplaats, zich willens en wetens in een situatie heeft gebracht waarin de dreigende reactie van [slachtoffer 2] te verwachten was. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Het draagt de verwerping van het beroep op noodweer en putatief noodweer zelfstandig, zodat de middelen buiten bespreking moeten blijven voorzover zij zich richten tegen hetgeen het Hof overigens ter verwerping van die verweren heeft geoordeeld. 3.5. Uit het in cassatie te respecteren oordeel van het Hof dat van een noodweerstituatie geen sprake was vloeit voort dat het beroep op noodweerexces door het Hof terecht is verworpen. 3.6. De middelen zijn dus tevergeefs voorgesteld. 4. Beoordeling van het derde middel Het middel klaagt dat het Hof het onder 2 bewezenverklaarde feit ten onrechte heeft gekwalificeerd als “poging tot doodslag”. Het berust klaarblijkelijk op de opvatting dat voor een veroordeling ter zake van poging tot misdrijf is vereist dat de bewezenverklaring inhoudt dat het misdrijf niet is voltooid. Die opvatting is, gelet op het bepaalde in art. 45 Sr, onjuist, zodat het middel faalt. 5. Beoordeling van het vierde middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 6. Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 7. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, A.M.M. Orie en A.M.J. van Buchem- Spapens, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 31 oktober 2000.