Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7982

Datum uitspraak2000-10-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers99/00477
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem achtste enkelvoudige belastingkamer nummer 99/00477 U i t s p r a a k op het beroep van X te Z, (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Belastingdienst/Centraal bureau motorrijtuigenbelasting te Apeldoorn (hierna: de Inspecteur), op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting over het tijdvak 2 oktober 1997 tot en met 1 oktober 1998, aanslagnummer Y8. 1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof 1.1. De naheffingsaanslag is, met dagtekening 27 februari 1998, opgelegd tot een bedrag van ƒ 1.842 aan enkelvoudige belasting en ƒ 1.842 aan boete. 1.2. Belanghebbende heeft op 4 maart 1998 tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag bij de bestreden uitspraak verminderd tot ƒ 423 aan enkelvoudige belasting; van de in de naheffingsaanslag begrepen boete heeft de Inspecteur volledig kwijtschelding verleend. 1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. 1.4. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming gegeven zonder mondelinge behandeling van de zaak uitspraak te doen. 1.5. Het Hof heeft op 27 juli 2000 te Arnhem mondelinge uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal daarvan zijn op die dag aangetekend aan partijen verzonden. 1.6. De Inspecteur heeft tijdig verzocht om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke, en het daarvoor verschuldigde griffierecht tijdig voldaan. 2. Feiten Het Hof stelt op grond van de stukken, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast. 2.1. Belanghebbende staat sedert 21 november 1996 als houder van het motorrijtuig met kenteken aa-11-bb, merk Landrover, type stationwagen 110, ingeschreven in het kentekenregister. 2.2. Het motorrijtuig stond geregistreerd als bedrijfswagen waarvoor een grijs kenteken was afgegeven. Na ombouw van het motorrijtuig tot kampeerauto heeft belanghebbende het voertuig vervolgens ter keuring aangeboden bij de Rijksdienst Wegverkeer. Naar aanleiding van deze keuring heeft belanghebbende een nieuw kenteken ontvangen met daarop de omschrijving "kampeerauto". 2.3. Op verzoek van belanghebbende en afgaande op diens verklaring van 13 oktober 1997 heeft de Inspecteur bij beschikking met nummer 02 van 10 november 1997 belanghebbendes motorrijtuig aangemerkt als kampeerauto en het tarief als bedoeld in artikel 30, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting (hierna: de Wet), van toepassing verklaard. Dit tarief, ook wel bijzonder tarief of kwarttarief genoemd, is zonder enige toetsing door de Inspecteur toegestaan. Belanghebbende heeft voor het onderhavige motorrijtuig, er van uitgaande dat het kwarttarief van toepassing was, over de periode van 2 oktober 1997 tot en met 1 oktober 1998 een bedrag van ƒ 564 aan motorrijtuigenbelasting voldaan, te weten het tarief volgens artikel 23 van de Wet over een tijdvak van drie maanden. 2.4. Op 24 november 1997 is door de controle-unit Z van het Centraal bureau motorrijtuigenbelasting een nader onderzoek ingesteld, waarbij is geconstateerd dat het motorrijtuig niet voldoet aan de eisen om voor het bijzonder tarief in aanmerking te komen. Blijkens dit rapport betreft het een "jeep-achtig model lange versie", zonder verhoogd dak, waarvan de leefruimte een hoogte heeft van 125 cm. Daarnaast is er geen sprake van een vast aangebrachte kastruimte voor het opbergen van kleding. De kastruimte bestaat in casu uit uitneembare plastic boxen die onder de zitbank zijn geplaatst. 2.5. De Inspecteur heeft naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek de hiervoor in 2.3. genoemde beschikking op 22 december 1997 ingetrokken en ingevolge artikel 36 van de Wet de belasting nageheven over het tijdvak 2 oktober 1997 tot en met 1 oktober 1998. De dagtekening van het aanslagbiljet (27 februari 1998) ligt na de sedert 2 januari 1998 voor het onderhavige motorrijtuig geldende schorsing als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet 1994. Naar aanleiding van het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag in verband met vorenbedoelde schorsing verminderd tot ƒ 423. Het bedrag van de naheffingsaanslag zoals deze is verminderd, is als volgt berekend: Verschuldigd over de periode 2 oktober 1997 t/m 1 januari 1998 ƒ 564 verminderd met één kwart van het voldane bedrag, ofwel ƒ 141 ƒ 423 Het bedrag van de in de naheffingsaanslag begrepen boete is door de Inspecteur bij de uitspraak op het bezwaarschrift geheel kwijtgescholden. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil of de onderhavige naheffingsaanslag terecht is opgelegd. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. 3.3. Belanghebbende is van mening dat de in 2.1. genoemde auto voor de toepassing van de Wet als kampeerauto moet worden aangemerkt nu de op grond van die wet daaraan te stellen eisen niet duidelijk zijn en die auto door de Rijksdienst Wegverkeer als kampeerauto wordt aangemerkt. Hij concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak op het bezwaarschrift. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Met betrekking tot het begrip "kampeerauto" heeft de belastingwetgever het oog gehad op een motorrijtuig dat permanent een aantal specifieke voorzieningen bezit ter zake van verblijf, verzorging en overnachting, waardoor naast de vervoersfunctie de woonfunctie centraal staat. Kortom: een kampeerauto moet kunnen dienen als een kleine, mobiele woning. Daarbij is het bestaan van een leefruimte en de mogelijkheid van min of meer rechtop kunnen staan voor een volwassen persoon van gemiddelde lengte een vereiste. Het moet dan ook gaan om een motorrijtuig dat - gelet op de aan de inrichting te stellen eisen - slechts beperkt gebruik van de weg zal maken. Deze uitleg sluit naar het oordeel van het Hof ook aan bij hetgeen in het spraakgebruik onder een kampeerauto wordt verstaan. Een en ander leidt het Hof tot het oordeel dat het onderhavige motorrijtuig, gelet op hetgeen bij de controle is geconstateerd en door belanghebbende niet wordt weersproken, niet kan worden aangemerkt als een kampeerauto in de zin van de Wet. De Inspecteur heeft de beschikking waarbij het bijzonder tarief van toepassing is verklaard derhalve terecht ingetrokken. 4.2. Anders dan belanghebbende stelt brengt het feit dat de Rijksdienst Wegverkeer zijn motorrijtuig na de ombouwwerkzaamheden als kampeerauto bestempelt niet mee dat deze kwalificatie tevens zou gelden voor de Wet. De Wet, en met name de op de artikelen 2, 3, 30 en 50 van die Wet gebaseerde nadere regelgeving, kent een eigen definitie van diverse soorten voertuigen. De Belastingdienst is derhalve niet gehouden elke aanduiding door de Rijksdienst Wegverkeer gesteld op een kentekenbewijs te volgen. 4.3. Het vorenstaande laat onverlet dat het voor het publiek als hinderlijk en verwarrend kan worden beschouwd, dat met betrekking tot het begrip "kampeerauto" voor de heffing van de motorrijtuigenbelasting enerzijds en voor de wegenverkeerswetgeving anderzijds klaarblijkelijk wordt uitgegaan van verschillende definities. Belanghebbende heeft hierover ook geklaagd bij De Nationale ombudsman die de klacht van belanghebbende gegrond heeft verklaard. Deze gegrondverklaring betreft echter - kort gezegd - de onduidelijkheden in de regelgeving doch betekent niet dat het in 4.1. en 4.2. gegeven oordeel onjuist zou zijn. overwegende ambtshalve 4.4. Op grond van artikel 36 van de Wet kan bij constatering van het feit dat met betrekking tot een motorrijtuig waarvoor de belasting over vier aaneensluitende tijdvakken is betaald op de voet van artikel 30 niet wordt voldaan aan de krachtens dat artikel gestelde voorwaarden de belasting die zonder toepassing van dat artikel meer verschuldigd zou zijn geweest over die vier tijdvakken worden nageheven. 4.5. Op grond van artikel 19 van de Wet wordt voor een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven de belasting niet geheven over tijdvakken die aanvangen tijdens een schorsing als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet 1994. Het is niet in geschil dat met betrekking tot het onderhavige motorrijtuig sprake is van schorsing met ingang van 2 januari 1998. Gesteld noch gebleken is dat aan deze schorsing een einde is gekomen vóór 2 oktober 1998. 4.6. Het in 4.5. overwogene kan tot geen andere conclusie leiden dan dat belanghebbende voor het onderhavige motorvoertuig over de periode van 2 januari 1998 tot 2 oktober 1998 geen belasting verschuldigd was. Nu niet in geschil is dat belanghebbende de belasting over een tijdvak van drie maanden heeft voldaan kan van "belasting die zonder toepassing van dat artikel meer verschuldigd zou zijn geweest over die tijdvakken" als hiervoor in 4.4. overwogen in het tijdvak waarover de onderhavige naheffingsaanslag is opgelegd geen sprake zijn geweest. Een redelijke uitleg van artikel 36 van de Wet brengt met zich dat onder "die tijdvakken" niet worden begrepen tijdvakken waarvoor het kenteken van het motorrijtuig was geschorst of die nog niet waren aangevangen op het moment van het opleggen van de naheffingsaanslag. 4.7. Het Hof merkt ten overvloede op dat naheffing van motorrijtuigenbelasting in gevallen als de onderhavige rechtstreeks op het, in vorenstaande zin uitgelegde, artikel 36 van de Wet juncto artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan worden gebaseerd. In de Wet, noch in de geschiedenis van de totstandkoming ervan, is een grond te vinden voor de opvatting zoals verwoord in de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 9 november 1998 nr. VB98/2443 die als bijlage bij het vertoogschrift tot de stukken behoort en die, gelet op de inhoud van het vertoogschrift, door de Inspecteur ten grondslag is gelegd aan de vermindering van de naheffingsaanslag bij de uitspraak op het bezwaarschrift, dat moet worden nageheven overeenkomstig het bepaalde in artikel 33, lid 2, van de Wet, over vier aaneensluitende tijdvakken voorafgaande aan de constatering, waarvan het ten tijde van de constatering lopende tijdvak het laatste is. Niet alleen strijdt deze opvatting met de tekst van artikel 36 van de Wet, doch eveneens met de tekst van artikel 33 dat aan de naheffingsaanslag ten grondslag legt dat geen aanvraag is gedaan om aanpassing van een kentekenbewijs aan een verandering aan het motorrijtuig. Een dergelijke aanvraag is in het onderhavige geval nu juist wel gedaan en het kentekenbewijs is aangepast. 4.8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Inspecteur de naheffingsaanslag ten onrechte heeft opgelegd. Daaraan doet niet af dat de Inspecteur ten onrechte op grond van artikel 20 van de Wet teruggaaf van belasting heeft verleend. Op het moment waarop de teruggaaf werd verleend wist de Inspecteur immers, of kon hij weten, dat artikel 30 van de Wet niet van toepassing was, en dat voor het onderhavige motorrijtuig het normale tarief van toepassing was. Bovendien leidt het Hof uit de feiten af dat belanghebbende het schorsingsverzoek nog in het kalenderjaar 1997 heeft gedaan, zodat op grond van het toen nog geldende artikel 32 van de Wet de door belanghebbende op grond van artikel 30 van de Wet betaalde belasting moet worden toegerekend aan het tijdvak van 2 oktober 1997 tot en met 1 januari 1998. 5. Proceskosten Nu van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet is gebleken acht het Hof geen termen aanwezig om de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof heeft moeten maken. 6. Beslissing Het Gerechtshof: - vernietigt de uitspraak van de Inspecteur waarvan beroep; - vernietigt de naheffingsaanslag; - gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door hem gestorte griffierecht van ƒ 80. Aldus gedaan te Arnhem op 18 oktober 2000 door mr. J.P.M. Kooijmans, raadsheer, lid van de achtste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Nuboer als griffier. (M.M. Nuboer) (J.P.M. Kooijmans) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 oktober 2000 Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.