Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7998

Datum uitspraak2000-11-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/009039-00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 13/009039-00 datum uitspraak: 1 november 2000 op tegenspraak VERKORT VONNIS van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, meervoudige kamer tevens economische meervoudige kamer, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres], [woonplaats] en aldaar feitelijk verblijvende. De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 9 mei 2000, 20 september 2000 en 18 oktober 2000. 1. Telastelegging. Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals ter terechtzitting gewijzigd. Van de dagvaarding en de vordering wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1 en 2 aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telastelegging geldt als hier ingevoegd. 2. Voorvragen. 2.1 Geldigheid van de dagvaarding. 2.1.1 Met het onder 1 telastegelegde verwijt de officier van justitie verdachte - kort gezegd - feitelijk leidinggegeven te hebben aan valsheid in geschrift door Bank Bangert Pontier N.V. (hierna: BBP). Deze valsheid in geschrift zou zijn gepleegd ten aanzien van een zeventiental kasbewijzen voor uitgaaf en een evengroot aantal kwitanties. In het tweede deel van de desbetreffende telastelegging (na het woord "immers") heeft de officier van justitie het verwijt nader feitelijk omschreven. Daarbij is echter slechts de valsheid ten aanzien van de kwitanties vermeld, terwijl niet is omschreven waarin de valsheid ten aanzien van de kasbewijzen voor uitgaaf bestaat. Dat betekent dat de telastelegging in zoverre onvoldoende feitelijk is. De rechtbank zal daarom de telastelegging nietig verklaren voorzover het de zeventien kasbewijzen voor uitgaaf betreft. 2.1.2 De raadsman heeft voorts aangevoerd dat de telastelegging van feit 2 onbegrijpelijk en derhalve nietig is ten aanzien van een aantal daarin genoemde feitelijke handelingen, nu niet valt in te zien hoe deze afzonderlijke handelingen een strafrechtelijk verwijt kunnen opleveren. De rechtbank verwerpt dit beroep op partiële nietigheid van het onder 2 telastegelegde. De daarin genoemde door de raadsman bedoelde feitelijke handelingen kunnen, ieder afzonderlijk dan wel in onderling verband bezien, dienstbaar zijn aan het strafbare feit van deelnemen aan een criminele organisatie dan wel aan de strafbare feiten die door de criminele organisatie worden beoogd en de tekst kan ook als zodanig worden begrepen. Van innerlijke tegenstrijdigheid dan wel onbegrijpelijkheid van het telastegelegde is dan ook geen sprake. 2.2 Ontvankelijkheid van de officier van justitie. 2.2.1 De raadsman heeft bij pleidooi het op de terechtzitting van 9 mei 2000 opgeworpen preliminaire verweer herhaald, strekkende tot de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in zijn vervolging wegens het schenden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europese Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De raadsman heeft de rechtbank verzocht hierbij tevens in aanmerking te nemen dat nadien nog weer bijna een half jaar is verstreken. De rechtbank heeft voornoemd preliminair verweer reeds op de terechtzitting van 9 mei 2000 verworpen. De rechtbank verwijst voor de motivering daarvan naar hetgeen is opgenomen in het proces-verbaal van die terechtzitting. De omstandigheid dat sedert die terechtzitting bijna een half jaar is verstreken, brengt ook nu niet met zich dat de termijnoverschrijding zozeer in strijd is met de beginselen van een goede procesorde dat het recht tot verdere vervolging aan het openbaar ministerie zou moeten komen te ontvallen. De rechtbank verwerpt dit verweer dan ook. De rechtbank ziet inmiddels wel aanleiding om de overschrijding van de redelijke termijn op nader te noemen wijze te verdisconteren in de strafmaat. 2.2.2 Als tweede grond voor de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie heeft de raadsman - kort weergegeven - aangevoerd dat de officier van justitie heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde door verdachte te dagvaarden, maar anderzijds de zaak tegen het andere ex-directielid van BBP, [ex-directielid 1], te seponeren en die tegen het derde ex-directielid van BBP, [ex-directielid 3], door middel van een transactie van slechts ƒ 1.000,= af te doen. Met name zou de officier van justitie daarmee het verbod van willekeur en/of het gelijkheidsbeginsel hebben overtreden. Tegen genoemde verdachten waren aanvankelijk dezelfde bezwaren gerezen; de telasteleggingen waren hetzelfde. Verder was de rol van die personen minstens even groot (of klein) als die van verdachte, aldus de raadsman. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de handelwijze als aan BBP verweten ook bij andere banken voorkomt. De officier van justitie heeft ter terechtzitting het volgende aangevoerd. De zaak tegen [ex-directielid 3] is met een transactie afgedaan in verband met diens geringere rol bij het onderliggende feitencomplex. Ten tijde van de betrokkenheid van [ex-directielid 3] was de Wet melding ongebruikelijke transacties (hierna: Wet MOT) nog niet in werking getreden. Verder heeft bij deze beslissing een rol gespeeld de duur van die betrokkenheid en de leeftijd van [ex-directielid 3]. Ten slotte is [ex-directielid 3] in 1990 bij de rechtsvoorgangster van BBP vertrokken en heeft hij na zijn vertrek geen bemoeienis meer gehad met de gang van zaken bij BBP. De zaak tegen [ex-directielid 1] is geseponeerd, omdat [ex-directielid 1] aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet of nauwelijks op de hoogte was van het handelen van zijn mededirecteuren en uit het dossier geen of een uiterst geringe betrokkenheid bij het onderliggende feitencomplex - te weten bij de kern van het verwijt: de Codalux-coderekeningen - valt af te leiden. Bij de beoordeling van de door de raadsman opgeworpen vraag geldt als uitgangspunt dat aan het openbaar ministerie (OM) op grond van artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering een zelfstandige beslissingsbevoegdheid toekomt ten aanzien van de vraag of na een opsporingsonderzoek al dan niet vervolging moet plaatsvinden. Die ruime discretionaire bevoegdheid van het OM wordt begrensd door de beginselen van een goede procesorde; schending van die beginselen doordat de officier van justitie bij zijn vervolgingskeuze gelijke gevallen niet gelijk behandelt, de vervolgingskeuze op willekeurige gronden zou zijn gemaakt of de motivering de beslissing van de officier van justitie niet kan dragen, kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging. De rechtbank treedt derhalve niet in een inhoudelijke beoordeling van de vervolgingsbeslissing, doch toetst deze beperkt. De beslissingen van de officier van justitie om verdachte strafrechtelijk te vervolgen, de zaak van [ex-directielid 1] te seponeren en de zaak [ex-directielid 3] door middel van een transactie af te doen, kunnen, met inachtneming van de door de officier van justitie gegeven motivering, de hiervoor weergegeven beperkte toetsing doorstaan. Dat, zoals door de raadsman is betoogd, ook door andere banken faciliteiten zouden worden geboden om geld buiten het zicht van de fiscus te houden, is verontrustend te noemen. Dit maakt echter nog niet dat, indien dat betoog juist zou zijn, verdachte thans van vervolging zou moeten gevrijwaard, gelet op voornoemde toets. De rechtbank merkt daarbij overigens nog op dat de verwijten aan het adres van verdachte zien op verderstrekkende faciliteiten dan die waarop de raadsman bij andere banken heeft gewezen. 2.2.3 Het vorenstaande samen met hetgeen ter zitting van 9 mei 2000 reeds preliminair is beslist, leidt ertoe dat de drie door de raadsman aangevoerde grieven noch afzonderlijk, noch tezamen tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie kunnen leiden. 3. Waardering van het bewijs. 3.1 De raadsman heeft ten aanzien van het onder 1. telastegelegde aangevoerd dat de kwitanties niet valselijk zouden zijn opgemaakt door daarop slechts de naam van de rekening en niet die van de rekeninghouder te vermelden. Zowel voor Codalux als voor BBP was daarmee volstrekt duidelijk om welke klant het ging, aldus de raadsman. Daarnaast werd de werkelijke naam van de rekening vermeld, zodat ook hierin geen valsheid zou zijn waar te nemen. De rechtbank verwerpt dit verweer. De kwitanties waren geen weergave van de werkelijkheid, nu daaruit voor een derde niet viel op te maken - hetgeen overigens ook de bedoeling was van het systeem van zelfbedachte rekeningnamen - van en voor wiens rekening er geld werd opgenomen. Dat dit voor Codalux en BBP wel duidelijk zou zijn geweest, doet aan deze valse voorstelling van de werkelijkheid niet af. De rechtbank tekent hierbij nog aan dat overigens ook voor het personeel van BBP een verklarende namenlijst nodig bleek te zijn voor het werken met de rekeningen. 3.2 De raadsman heeft ten aanzien van het onder 2. telastegelegde aangevoerd dat het onderdeel "overtreding van de Wet MOT" geen deel kan uitmaken van het telastegelegde deelnemen aan een criminele organisatie, nu niet blijkt dat het hierbij om de misdrijfvariant van het handelen in strijd met de Wet MOT gaat. De rechtbank verwerpt dit verweer. Duidelijk blijkt uit de omstandigheid dat in feit 4 het opzettelijk handelen in strijd met de Wet MOT te laste is gelegd dat de steller van de telastelegging ook ten aanzien van feit 2 de misdrijfvariant op het oog heeft gehad. Dit moet ook voor verdachte duidelijk zijn geweest. De rechtbank leest derhalve het element van opzet in de telastelegging van feit 2 in. 3.3 De raadsman heeft ten aanzien van het achterwege laten van Wet MOT-meldingen als telastegelegd onder 2. en meer specifiek onder 4. betoogd dat verdachte de onder 4 genoemde transacties niet heeft gemeld krachtens de Wet MOT omdat hij, behalve dan ten aanzien van de betaling aan [medeverdachte 1], ervan overtuigd was dat die wet hem daartoe niet verplichtte. Het ging wel om transacties van meer dan f 25.000,= maar er ontbraken volgens verdachte twee bijkomende indicatoren, die de transactie meldingsplichtig zouden maken. Doelstelling van de Wet Mot is dat alle ongebruikelijke transacties worden gemeld, waarbij elke transactie afzonderlijk moet worden beoordeeld. De indicatorenlijst is slechts een hulpmiddel om te bepalen of het om een ongebruikelijke transactie gaat. Naar het oordeel van de rechtbank was bij BBP bij uitstek verdachte ervan op de hoogte dat de in de telastelegging onder 4 genoemde transacties ongebruikelijk waren. De contante opnames door rekeninghouders van Codalux, variërend van f 25000,= tot f 100.000,=, vonden immers plaats in het kader van een door BBP aan rekeninghouders van Codalux geboden faciliteit - de zogenoemde kasfaciliteit - bij het verlenen waarvan verdachte een prominente rol vervulde. Daarmee kregen die rekeninghouders op een gemakkelijke wijze beschikking over hun tegoed op hun Luxemburgse bankrekening welke, meer dan eens op initiatief van verdachte, was geopend met veelal geen andere bedoeling dan om de Nederlandse fiscus te ontlopen. Vanwege de aanmerkelijke kans dat het ging om fiscaal zwart geld hadden deze transacties aangemeld moeten worden op grond van de Wet MOT. Aannemelijk is, zoals een van de medewerkers van BBP als getuige heeft verklaard, dat de oorzaak van het nalaten van het melden van Codalux-kasopnames niet gelegen was in onzekerheid over de toepasselijkheid van de Wet MOT, maar in de nadrukkelijke wens van de rekeninghouders niet te melden vanwege de aard van hun rekening. Daarmee is het nalaten van de meldingen voor de hand liggend en juist daarom strafrechtelijk verwijtbaar. Verdachte was voorts evenzeer op de hoogte van de inhoud en de achtergrond van de afspraken met De Nederlandsche Bank, inhoudende dat aan [medeverdachte 1] niet meer dan f 25.000,= ineens zou worden uitbetaald en dat zijn kasopnames in het algemeen aanzienlijk beperkt zouden worden. Reeds omdat met de opname van f 100.000,= op 24 oktober 1997 die beide afspraken ernstig werden geschonden was verdachte verplicht ook die opname als ongebruikelijk te melden. 3.4 De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat Ten aanzien van het onder 1. telastegelegde Bank Bangert Pontier N.V. in de periode van 1 januari 1996 tot en met 30 november 1997 te Amsterdam meermalen respectievelijk 1. een kwitantie d.d. 29-02-’96 inhoudende de mededeling "voor rekening van Noordwijk" en 2. een kwitantie d.d. 08-05-’96 inhoudende de mededeling "voor rekening van Noordwijk" en 3. een kwitantie d.d. 23-09-’96 inhoudende de mededeling "voor rekening van Noordwijk" en 4. een kwitantie d.d. 25-02-’97 inhoudende de mededeling "voor rekening van Noordwijk" en 5. een kwitantie d.d. 29-04-’97 inhoudende de mededeling "voor rekening van Noordwijk" en 6. een kwitantie d.d. 04-06-’97 inhoudende de mededeling "voor rekening van Noordwijk" en 7. een kwitantie d.d. 13-03-’96 inhoudende de mededeling "voor rekening van Harley" en 8. een kwitantie d.d. 26-06-’96 inhoudende de mededeling "voor rekening van Harley" en 9. een kwitantie d.d. 12-05-’97 inhoudende de mededeling "voor rekening van Harley" en 10. een kwitantie d.d. 25-02-’97 inhoudende de mededeling "voor rekening van Sodenkamp" en 11. een kwitantie d.d. 21-02-’96 inhoudende de mededeling "voor rekening van Mollenrit" en 12. een kwitantie d.d. 12-01-’96 inhoudende de mededeling "voor rekening van Willem de Zwijger" en 13. een kwitantie d.d. 19-07-‘96 inhoudende de mededeling "voor rekening van Willem de Zwijger" en 14. een kwitantie d.d. 20-05-’97 inhoudende de mededeling "voor rekening van Breda" en 15. een kwitantie d.d. 06-05-’97 inhoudende de mededeling "voor rekening van Humpy" en 16. een kwitantie d.d. 23-04-’97 inhoudende de mededeling "voor rekening van Son" en 18. een kwitantie d.d. 02-04-’97 inhoudende de mededeling "voor rekening van Spreeuw", elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft Bank Bangert Pontier N.V. telkens valselijk in bovengenoemde geschriften opgenomen dat respectievelijk voor rekening van "Noordwijk" en "Harley" en "Sodenkamp" en "Mollenrit" en "Willem de Zwijger" en "Breda" en "Humpy" en "Son" en "Spreeuw" verschillende geldbedragen in Nederlandse guldens van Codalux waren ontvangen, terwijl die geldbedragen respectievelijk voor rekening van [betrokkene 1] (Noordwijk) en [betrokkene 2] (Harley) en [betrokkene 3] (Sodenkamp) en [betrokkene 4] (Mollenrit) en [betrokkene 5] (Willem de Zwijger) en [betrokkene 6] (Breda) en [betrokkene 7] (Humpy) en [betrokkene 8] (Son) en [betrokkene 9] (Spreeuw) van Codalux waren ontvangen, zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken, aan welke voormelde gedragingen hij, verdachte, toen en aldaar, feitelijk leiding heeft gegeven. Ten aanzien van het onder 2. telastegelegde hij in de periode van 1 januari 1990 tot en met 30 november 1997 in Nederland en te Luxemburg heeft deelgenomen aan een organisatie die onder meer bestond uit Bank Bangert Pontier N.V. of de rechtsvoorgangsters van die N.V. en [betrokkene 6] en [ex-directielid 3] en Codalux S.A. en [betrokkene 10] en [betrokkene 5] en [betrokkene 11] en [betrokkene 12] en [betrokkene 13] en anderen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten: -Belastingfraude ([betrokkene 10], [betrokkene 5], [betrokkene 11], [betrokkene 12], [betrokkene 13] en anderen) en -Valsheid in geschrift (Bank Bangert Pontier N.V. of haar rechtsvoorgangsters, [betrokkene 10], [betrokkene 11], [betrokkene 12], [betrokkene 13] en anderen en -Opzettelijke overtreding van de Wet MOT (Bank Bangert Pontier N.V. of haar rechtsvoorgangsters welke deelneming bestond uit -het in zijn, verdachte’s, functie van statutair directeur van Bank Bangert Pontier N.V. of de rechtsvoorgangsters van die N.V. kennis dragen van het binnen de rechtspersoon Bank Bangert Pontier N.V. of de rechtsvoorgangsters van die N.V. bestaande systeem van coderekeningen, aangehouden bij Codalux S.A. te Luxemburg en -het mede in stand houden van een dergelijk systeem van coderekeningen en -het verlenen van kasfaciliteiten bij Bank Bangert Pontier N.V. of de rechtsvoorgangsters van die N.V. ten behoeve van rekeninghouders bij Codalux S.A. en -het (doen) verrichten van kasstortingen ten behoeve van rekeninghouders bij Codalux S.A. en -het (doen) opmaken van valse kwitanties ten bewijze van uitbetalingen aan anderen dan aan de begunstigden van Codaluxrekeningen en -het geven van aanwijzingen en inlichtingen met betrekking tot de uitvoering van die misdrijven en -het aanhouden van een niet toereikende administratie bij Bank Bangert Pontier N.V. of de rechtsvoorgangsters van die N.V. en -het verstrekken van financiële adviezen en het verlenen van financiële en administratieve faciliteiten ten behoeve van rekeninghouders bij Codalux S.A. en -het niet op de bij de wet voorgeschreven wijze melden van stortingen en opnames boven een bedrag van fl. 25000,= . Ten aanzien van het onder 3. telastegelegde 1. [betrokkene 10] en 2. [betrokkene 11] en 3. [betrokkene 12] en 4. [betrokkene 13] en 5. [betrokkene 5] respectievelijk op of omstreeks 1. 22 juni 1992 en 25 juni 1993 en 18 mei 1994 en 29 juni 1995 en 5 augustus 1996 te Haarlem en 2. op tijdstippen in de periode van 1 januari 1992 tot en met 31 december 1997 te Leiden en te Amsterdam en te Valkenburg en 3. 12 april 1995 en 12 april 1996 te Haarlem en 4. tijdstippen in de periode van 1 januari 1986 tot en met 31 december 1996 te Zaandam en 5. op 29 maart 1994 en 17 maart 1995 en 28 maart 1996 en 27 maart 1997 te Alkmaar, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (artikel 62 lid 1 Wet inkomstenbelasting jo. hoofdstuk II van de Algemene wet inzake rijksbelastingen) inzake de inkomstenbelasting en/of de vermogensbelasting voor zichzelf onjuist en/of onvolledig hebben gedaan, immers heeft 1. [betrokkene 10] toen en daar telkens opzettelijk gegevens onjuist en onvolledig opgegeven, zulks door middel van een telkens door of vanwege die [betrokkene 10] ingevuld en ondertekend en bij de Inspecteur der Directe Belastingen te Haarlem ingeleverd aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting en vermogensbelasting, zijnde telkens een formulier als bedoeld in artikel 7 lid 3 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen, immers heeft die [betrokkene 10] telkens niet opgegeven of niet vermeld dat die [betrokkene 10] beschikte over een beleggingsrekening bij Codalux S.A. en telkens niet opgegeven of vermeld de inkomsten (dividend) verkregen op grond van het tegoed op een beleggingsrekening bij Codalux S.A. en zodoende een te laag belastbaar inkomen opgegeven, zulks terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven en 2. [betrokkene 11] toen en daar telkens opzettelijk gegevens onjuist of onvolledig opgegeven, althans doen opgeven, zulks door middel van een telkens door of vanwege die [betrokkene 11] ingevuld en/of ondertekend en bij de inspecteur der Directe Belastingen te Leiden of te Amsterdam ingeleverd aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting, zijnde telkens een formulier als bedoeld in artikel 7 lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, immers heeft die [betrokkene 11] telkens niet opgegeven of niet vermeld, althans niet doen opgeven of doen vermelden, dat die [betrokkene 11] beschikte over een vermogen op een beleggingsrekening (met de naam 8351 [betrokkene 11]) bij Codalux S.A. te Luxemburg en telkens niet opgegeven of vermeld, althans niet doen opgeven of niet doen vermelden, de inkomsten (dividend) verkregen op grond van het tegoed op een beleggingsrekening (met de naam 8351 [betrokkene 11]) bij Codalux S.A. te Luxemburg en zodoende telkens een te laag belastbaar vermogen en/of een te laag belastbaar inkomen opgegeven, zulks terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven en 3. [betrokkene 12] toen en daar telkens opzettelijk gegevens onjuist opgegeven, zulks door middel van een telkens door of vanwege die [betrokkene 12] ingevuld en ondertekend en bij de Inspecteur der Directe Belastingen te Haarlem ingeleverd aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting [zijnde een formulier als bedoeld in artikel 7 lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen], immers heeft die [betrokkene 12] telkens niet opgegeven, de inkomsten (dividend) verkregen op grond van het tegoed op een beleggingsrekening met de naam Freiburg bij Codalux S.A. te Luxemburg en zodoende een te laag belastbaar inkomen opgegeven, zulks terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven en 4. [betrokkene 13] toen en daar telkens opzettelijk gegevens onjuist en onvolledig doen opgeven, door middel van een telkens vanwege die [betrokkene 13] ingevuld, ondertekend en bij de inspecteur der Directe Belastingen ingeleverd aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting [zijnde telkens een formulier als bedoeld in artikel 7 lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen] immers heeft die [betrokkene 13] telkens niet opgegeven, dat die [betrokkene 13] beschikte over een vermogen op een beleggingsrekening (met de naam [alias betrokkene 13]) bij Codalux S.A. te Luxemburg en telkens de inkomsten (dividend) verkregen op grond van het tegoed op een beleggingsrekening (met de naam [alias betrokkene 13]) bij Codalux S.A. te Luxemburg en zodoende een te laag belastbaar vermogen en een te laag belastbaar inkomen opgegeven, zulks terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven en 5. [betrokkene 5] toen en daar telkens opzettelijk gegevens onjuist en/of onvolledig opgegeven, zulks door middel van een telkens door die [betrokkene 5] ingevuld en ondertekend en bij de inspecteur der Directe Belastingen ingeleverd aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting [zijnde telkens een formulier als bedoeld in artikel 7 lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen], immers heeft die [betrokkene 5] telkens niet opgegeven of niet vermeld de inkomsten (dividend) verkregen op grond van het tegoed op een beleggingsrekening met de naam Willem de Zwijger bij Codalux S.A. te Luxemburg en zodoende een te laag belastbaar inkomen opgegeven, zulks terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven bij het plegen van bovengenoemde strafbare feiten door respectievelijk [betrokkene 10] en [betrokkene 11] en [betrokkene 12] en [betrokkene 13] en [betrokkene 5] hij, verdachte, toen en daar te Amsterdam telkens opzettelijk behulpzaam is geweest door -het mede in stand houden van het binnen de rechtspersoon Bank Bangert Pontier N.V. bestaande systeem van coderekeningen, aangehouden bij Codalux S.A. te Luxemburg, en -het aanhouden van een niet toereikende administratie bij Bank Bangert Pontier N.V. en -het verstrekken van financiële adviezen en het verlenen van financiële en administratieve faciliteiten ten behoeve van rekeninghouders bij Codalux S.A. Ten aanzien van het onder 4. telastegelegde Bank Bangert Pontier N.V. in de periode van 1 januari 1996 tot en met 30 november 1997 te Amsterdam meermalen telkens bedrijfsmatig financiële diensten heeft verleend, waarbij Bank Bangert Pontier N.V. telkens opzettelijk, in strijd met het bepaalde in artikel 9 van de Wet melding ongebruikelijke transacties, de door Bank Bangert Pontier N.V. verrichte en voorgenomen ongebruikelijke transacties niet onverwijld heeft gemeld aan het meldpunt als bedoeld in artikel 2 van de Wet melding ongebruikelijke transacties, immers heeft Bank Bangert Pontier N.V. toen en aldaar telkens bedrijfsmatig telkens een financiële dienst voorgenomen en verricht waarbij telkens sprake was van indicatoren als bedoeld krachtens artikel 8 van bedoelde Wet, te weten de contante opnames van bedragen groter dan f. 25.000,= door houders van rekeningen bij Codalux S.A. te Luxemburg en/of bij Bank Bangert Pontier N.V. te Amsterdam, respectievelijk: -op 23 april 1997 (fl. 31.982,83 / [betrokkene 14]) en -op 24 mei 1996 (fl. 100.000,= / [betrokkene 15]) en -op 30 oktober 1996 (fl. 29.000,= / [betrokkene 16]) en -op 2 december 1996 (fl. 30.000,= / [betrokkene 11]) en -op 27 november 1996 (fl. 50.000,= /[betrokkene 17]) en -op 18 augustus 1997 (fl. 38.000,= / [betrokkene 17]) en -op 24 oktober 1997 (fl. 100.000,= / [medeverdachte 1]) en deze ongebruikelijke transacties telkens niet onverwijld gemeld onder verstrekking van de gegevens als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van genoemde Wet aan eerdergenoemd meldpunt, aan welke bovenomschreven verboden gedragingen hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven. 3.5 Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet geschaad in zijn verdediging. 4. Het bewijs. De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. 5. De strafbaarheid van de feiten. De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. 6. De strafbaarheid van verdachte. De raadsman heeft subsidiair ten aanzien van feit 4 aangevoerd dat daar sprake is geweest van verontschuldigbare rechtsdwaling, nu omtrent de Wet MOT advies was gevraagd aan een gerenommeerd advocatenkantoor en verdachte op dat advies heeft mogen en kunnen afgaan. Ook dit laatste verweer wordt door de rechtbank verworpen. Daargelaten of het afgaan op ingewonnen rechtskundig advies ter zake van strafbare feiten verontschuldigbare rechtsdwaling kan opleveren, zijn uit het onderhavige advies niet de conclusies te trekken die verdachte meent daaruit te hebben kunnen trekken. Daar waar de strekking van het stuk in kwestie is dat voor de zekerheid beter meer dan minder gemeld kan worden, terwijl overigens de beoordeling of wel of niet gemeld moet worden per concrete transactie aan BBP - en daarmee aan verdachte als verantwoordelijke functionaris - was, kan het afgaan op dit advies in elk geval niet leiden tot de conclusie van afwezigheid van alle schuld aan de zijde van verdachte. Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar. 7. Motivering van de straffen. De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. Verdachte heeft in zijn positie van statutair directeur van een bank jarenlang leidinggegeven aan een doordacht en goed georganiseerd systeem van coderekeningen, waarmee voor cliënten van de bank de mogelijkheid werd gecreëerd zwart geld onder te brengen in Luxemburg en daar toch via de eigen Amsterdamse bank vrijelijk over te beschikken. Tot dit systeem behoorde ook een vervalste kasadministratie. Melding van deze transacties is bewust achterwege gebleven, ter bescherming van de kasfaciliteit en het niet-gefiscaliseerde vermogen van de cliënten. Verdachte beschouwde een en ander kennelijk als behorend tot de normale dienstverlening van een bank. Aldus heeft verdachte toegestaan dat binnen de bank waar hij werkte het plegen van strafbare feiten een normale gang van zaken werd en bleef. Gelet op het belang van integriteit en transparantie van de financiële wereld, welke elementen juist in de bankwereld voorop dienen te staan, rekent de rechtbank verdachte deze handelwijze zwaar aan. In beginsel acht zij dan ook een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur op zijn plaats. De rechtbank zal echter rekening houden met de door haar geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Voorts neemt de rechtbank bij de bepaling van de strafmaat in ogenschouw dat verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld en in de werksfeer al veel nadeel heeft ondervonden van de ontdekking van zijn handelen. Ten slotte neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte zich als enig directielid van BBP voor de rechter heeft moeten verantwoorden en dat het moeten terechtstaan begrijpelijkerwijs diep heeft ingegrepen in zijn privé-leven. Het vorenstaande brengt de rechtbank ertoe een gevangenisstraf van kortere duur op te leggen dan passend bij de bewezenverklaarde feiten op zichzelf, waarvan bovendien een deel in voorwaardelijke vorm. Daarnaast acht zij, gelet op de aard van de delicten, een aanzienlijke geldboete op zijn plaats. Tevens brengt het vorenstaande de rechtbank ertoe het door verdachte gedane aanbod tot dienstverlening te honoreren. Alles in aanmerking genomen, acht de rechtbank, ondanks het feit dat een klein gedeelte van de dagvaarding nietig zal worden verklaard en dus niet tot een veroordeling op dat punt zal leiden, een strafoplegging overeenkomstig de eis van de officier van justitie op haar plaats. 8. Toepasselijke wettelijke voorschriften. De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22b, 23, 24, 24c, 48, 49, 51, 57, 140 en 225 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 68 (oud) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, artikel 9 Wet melding ongebruikelijke transacties en de artikelen 1 en 6 van de Wet op de economische delicten. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 9. Beslissing: De rechtbank verklaart de dagvaarding nietig ten aanzien van de onder 1. telastegelegde valsheid in geschrift met betrekking tot de kasbewijzen voor uitgaaf; verklaart bewezen dat verdachte het overigens telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3.4 is aangegeven; verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert op: ten aanzien van het onder 1 telastegelegde: valsheid in geschrift begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd ten aanzien van het onder 2 telastegelegde: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven ten aanzien van het onder 3 telastegelegde: medeplichtigheid aan het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd ten aanzien van het onder 4 telastegelegde: overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 9 van de wet melding ongebruikelijke transacties, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd Verklaart het bewezene strafbaar. Verklaart verdachte [verdachte] daarvoor strafbaar. Veroordeelt verdachte, in plaats van tot een gevangenisstraf van 6 maanden tot het verrichten van 240 uren onbetaalde arbeid ten algemenen nutte in het kader van een project van de Reclassering Nederland, ressort Amsterdam (onderhouds- en verzorgingswerk of huishoudelijke werkzaamheden en keukenwerk of administratief werk), te voltooien binnen een termijn van 1 jaar, die aanvangt binnen een termijn van 3 maanden na het onherroepelijk worden van dit vonnis. Veroordeelt verdachte voorts tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden. Beveelt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt gelast. Stelt daarbij een proeftijd van 2 jaren vast. De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt. Veroordeelt verdachte voorts tot een geldboete van fl. 20.000,- (twintigduizend gulden), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 120 dagen. Dit vonnis is gewezen door mr M.J.L. Mastboom, voorzitter, mrs P.H.M. Kuster en J.L. Bruinsma, rechters, in tegenwoordigheid van mr F.S. Zwerwer, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 1 november 2000.