Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8004

Datum uitspraak2000-10-26
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers10/433648-99
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer van de berechte zaak: 10/433648-99 Datum uitspraak in hoger beroep: 26 oktober 2000 Tegenspraak Na aanhouding onbepaalde tijd verschenen VONNIS van de ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende in hoger beroep, in de zaak tegen: [verdachte] geboren te [plaats] in 1983, wonende te [plaats], Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek achter gesloten deuren op de terechtzitting van 26 oktober 2000. TENLASTELEGGING (hier zakelijk verkort weergegeven) Aan de verdachte is ten laste gelegd, dat zij in de periode van 18 september t/m 01 december 1998 te Rotterdam meermalen niet heeft voldaan aan haar verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969, als leerling van de School (naam) aan de (adres) waar zij als leerling was ingeschreven, die school geregeld te bezoeken, zulks terwijl zij, verdachte, de leeftijd van twaalf jaar had bereikt; DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE De officier van justitie, mr. De Beer, heeft gerekwireerd - zakelijk weergegeven - de bewezenverklaring van het ten laste gelegde en de veroordeling van de verdachte tot een voorwaardelijke geldboete van een bedrag ad f 750,-- met een proeftijd van 1 jaar. BEWEZEN De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op de wijze als vermeld in de bewijsmiddelen. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. BEWIJS De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zijn in dit vonnis opgenomen. BEWIJSMIDDELEN P.M. STRAFBAARHEID VAN HET FEIT Het bewezen feit levert op: Overtreding van artikel 2 van de Leerplichtwet 1969, meermalen gepleegd. Ten aanzien van de strafbaarheid van voornoemd feit overweegt de rechtbank het navolgende: De Leerplichtwet 1969 artikel 26 lid 2 stelt: “De leerplichtige jongere die de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt of de partieel leerplichtige jongere, die de verplichting tot geregeld volgen van het onderwijs niet nakomt, wordt gestraft met geldboete”.(Bron: 31-10-1995, Stb. 501. Iwtr: 01-01-1997 Kamerstukken:23778). In deze bepaling staat wel dat gestraft kan worden met een geldboete, maar niet hoe hoog die geldboete maximaal kan bedragen. Wettelijke achtergrond Ten aanzien van de wettelijke context van de bepaling uit de leerplichtwet 1969 en de geldboete voor strafrechtelijk minderjarigen constateert de rechtbank het volgende: a. Leerplichtwet 1969 De toepasselijke strafbepaling in de Leerplichtwet 1969 luidde tot de wijziging van 1-1-1997 als volgt: Artikel 26 lid 2: De leerplichtige jongere die de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt of de partieel leerplichtige jongere, die de verplichting tot geregeld volgen van het onderwijs niet nakomt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie. Volgens de memorie van antwoord TK 1992-1993, 22 900, nr. 5 p. 18 strekt het handhavingsmechanisme ertoe dat de overtreder van de norm weer zal voldoen aan de wettelijke norm. Per 1-1-1997 trad een wijziging in werking (Stb. 1995, 501 Artikel 12.4.1. sub F; zie TK 23 778) die niet alleen de hechtenismogelijkheid deed ontvallen, maar die tevens de aanduiding van enigerlei categorie van geldboete op dit punt uit de wet schrapte. Aldus ontstond de huidige tekst. Hoewel de tekst van de bepaling wellicht anders doet vermoeden kan deze ook betrekking hebben op meerderjarigen. Immers artikel 1b van de Leerplichtwet 1969 rept van “een leerplichtige jongere die meerderjarig is”. b. Geldboete voor strafrechtelijk minderjarigen In het strafrecht voor jeugdigen kent het Wetboek van Strafrecht op grond van artikel 77g een apart sanctiestelsel. Artikel 77l lid 1 Wetboek van Strafrecht bepaalt in dat kader: “Het bedrag van de geldboete is ten minste vijf gulden en ten hoogste vijfduizend gulden. Artikel 24a is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de rechter bij elke geldboete kan bepalen dat het bedrag in gedeelten kan worden voldaan. De rechter stelt daarbij de hoogte van elk van die gedeelten vast”. Deze bepaling geeft een bijzondere regeling voor het maximum dat op de draagkracht van jongeren is afgestemd (zie de toelichting in de Nota van wijziging TK 21 327, nr. 7 p. 8 sub F). Dit artikel is niet kennelijk bedoeld ter vaststelling van een maximum in de situatie waarin voor een geldboete geen concreet maximum is gesteld. Artikel 77a Wetboek van Strafrecht regelt een gedeeltelijke uitschakeling van sanctierecht voor volwassenen in jeugdzaken. Zo wordt artikel 9 eerste lid Wetboek van Strafrecht uitgeschakeld, maar naar de letter van de wet artikel 23 Wetboek van Strafrecht niet. Dit laatste berust op een kennelijke vergissing, omdat in de Nota van Wijziging TK 21327, nr. 7, d.d. 21 februari 1992, in artikel I sub B een wijziging was voorzien van artikel 77 a Wetboek van Strafrecht, waardoor artikel 23 lid 2 tot en met 8 wordt uitgeschakeld, terwijl de verwijzing naar artikel 62 daarin wordt vervangen door 63 a. Maar in het gewijzigde voorstel van wet TK 21 327, nr 8, ook gedateerd 21 februari 1992, zijn die wijzigingen zonder motivering en dus kennelijk abusievelijk weggevallen, waardoor de in TK 21 327 nr. 7 opgenomen wijzigingen van art. 77a Sr nooit in het Staatsblad zijn verschenen. Wel is nog conform de Tweede nota van wijziging van 2 juni 1993 de verwijzing naar artikel 36e uit artikel 77a Wetboek van Strafrecht geschrapt. c. Vraagstelling Tegen deze wettelijke achtergrond is de vraag of, nu in de Leerplichtwet er sprake is van een omissie van de wetgever met betrekking tot de bepaling van een maximum geldboete voor een concreet delict, de sanctie jurisprudentieel kan worden ingevuld (vgl. terzake van 77x Sr Hof ’s-Gravenhage 29 februari 2000, NJ 2000/320). De rechtbank onderscheidt in casu twee mogelijkheden. d. Reparatiemogelijkheden d.1. De eerste mogelijkheid, die slechts voor minderjarigen lijkt te kunnen worden bepleit, zou zijn toch uit te gaan van artikel 77l Wetboek van Strafrecht ook al geeft die bepaling slechts in het algemeen het sanctiebereik van de geldboete voor minderjarigen: “Het bedrag van de geldboete is ten minste vijf gulden en ten hoogste vijfduizend gulden”. Nadeel van die weg is dat aldus langs jurisprudentiële weg een essentieel artikel in het sanctiestelsel voor jeugdigden van karakter en betekenis gaat wijzigen, zonder dat zulks gebaseerd is op een beginsel of regel van hoger recht. De vraag is of dat in overeenstemming is met het beginsel van legaliteit. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. d.2. Een andere mogelijkheid is via artikel 23 lid 6 Wetboek van Strafrecht te redeneren Ingevolge artikel 23 lid 6 Wetboek van Strafrecht kan de rechter in geval een geldboete op een overtreding is gesteld, maar geen boetecategorie is bepaald, een geldboete opleggen van ten hoogste het bedrag van de eerste categorie, indien dit bedrag hoger is dan het bedrag van de op het betrokken feit gestelde geldboete. In het onderhavige geval is echter in de wettelijke bepaling van artikel 26 lid 2 van de Leerplichtwet 1969 na de wijziging van 1-1-1997 helemaal geen bedrag genoemd maar slechts de sanctie: geldboete. De vraag is of redelijke lezing van artikel 23 lid 6 Wetboek van Strafrecht met zich mee zou kunnen brengen, dat toepassing van een geldboete tot het maximum van de eerste categorie (lager dan de maximale geldboete voor jeugdigen), is aangewezen. Voor die keuze pleit dat aldus het laagste geldboetemaximum wordt aangenomen dat de wetgever in het Wetboek van Strafrecht heeft neergelegd, zodat door die keuze de betrokken justitiabele niet geacht zou kunnen worden in legitieme belangen te worden geschaad. Tegen die keuze pleit dat de jurisprudentiële ondervanging van een wettelijke omissie dan rust op een bepaling die slechts door een vergissing van de wetgever bij minderjarigen toegepast zou kunnen worden. Ook blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel (lid) dat oorspronkelijk een andere (hogere) geldboetecategorie op het bedoelde strafbare feit was gesteld. Tegen die keuze pleit voorts dat de strafbepaling aldus niet op, krachtens het legaliteitsbeginsel, vereiste strikte wijze bepaald is. e. Conclusie ten aanzien van de strafbaarheid van het feit Nu beide onderkende mogelijkheden tot aanvulling van de strafbepaling worden verworpen, is in casu ambtshalve het oordeel dat de bepaling van artikel 26 lid 2 Leerplichtwet 1969 een in de context van het wettelijke systeem onvolledige strafbepaling is en derhalve geen wettige strafbepaling in de zin van het Wetboek van Strafrecht, zodat het bewezenverklaarde feit (spijbelen) niet strafbaar is. Derhalve dient de verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging te dier zake. BESLISSING De rechtbank: Beslissing omtrent het vonnis waartegen het hoger beroep is ingesteld: - vernietigt het vonnis waarvan het hoger beroep is ingesteld. Opnieuw rechtdoende: - verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan; - stelt vast dat het bewezen verklaarde geen strafbaar feit oplevert en ontslaat de verdachte ten aanzien daarvan van alle rechtsvervolging. Dit vonnis is gewezen door: mr. Silvis, voorzitter, tevens kinderrechter en mrs. Van de Grampel en Overbosch, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D.H. Hamburger, en uitgesproken ter openbare terechtzitting 26 oktober 2000.