Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8018

Datum uitspraak2000-09-27
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers98/03949
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beroep tot vaststelling hogere waarde van onroerende zaken in het kader van de Wet WOZ is ongegrond.


Uitspraak

98/03949 GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Vijfde Enkelvoudige Belastingkamer PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen de uitspraak van de Directeur Gemeentebelastingen P, verweerder, gedagtekend 1 september 1998 betreffende de aan belanghebbende gezonden beschikkingen waarbij de waarde van de onroerende zaken a-straat 3-H, 3-1, 3-2 en 3-3 is vastgesteld voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000. Het beroep is behandeld op de zitting van 13 september 1999. Het Hof heeft belanghebbendes verzoek om uitstel niet gehonoreerd omdat op de grondslag van het ingestelde beroepschrift geen andere beslissing genomen zou kunnen worden dan hieronder is vermeld. BESLISSING Het Hof verklaart het beroep ongegrond. GRONDEN 1. Bij beschikking van 10 maart 1997 heeft verweerder de waarde van de vier hiervoor genoemde onroerende zaken, tezamen één pand vormende, vastgesteld op respectievelijk f 41.000,-, f 36.000,-, f 36.000,- en f 36.000,-. In zijn bezwaarschrift gaf belanghebbende aan dat een waarde van respectievelijk f 67.500,-, f 60.000,-, f 60.000,- en f 60.000,- juist was. 2. Belanghebbende stelt dat de waarde willekeurig en te laag is vastgesteld en dat de vastgestelde waarde niet actueel is. Voorts stelt hij dat de rijksbelastingdienst deze lage waarde niet als juist aanvaardt. Verweerder heeft ter zitting nog verklaard dat hij niet van plan is de waarde alsnog op een hoger bedrag vast te stellen. 3.1. Belanghebbende heeft niet gesteld dat verweerder ten onrechte voor vier onroerende zaken de waarde heeft vastgesteld. Belanghebbende heeft evenmin gesteld dat de waarde, uitgaande van de waardepeildatum 1 januari 1992, op een te hoog bedrag is vastgesteld. Ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat de opgemaakte beschikkingen, wat er zij van de vastgestelde waarde, onjuist zouden zijn. 3.2. Op grond van het bepaalde in artikel 41 van de Wet waardering onroerende zaken (een overgangsbepaling in deze wet, hierna: de Wet WOZ) had de gemeente Amsterdam de bevoegdheid de waarde vast te stellen naar de waardepeildatum 1 januari 1992 en niet uit te gaan van de meer actuele waardepeildatum 1 januari 1995, aangeduid in artikel 18, tweede lid, en artikel 22, derde lid, van de Wet WOZ. Daaraan doet niet af dat de waarde op 1 januari 1995 anders zou kunnen zijn dan de waarde op die waardepeildatum 1 januari 1992. Op grond van het bepaalde in het tweede lid van artikel 22 van de Wet WOZ wordt de waarde na de eerste waardevaststelling voor het eerst opnieuw vastgesteld naar de waardepeildatum 1 januari 1999. 3.3. De in het kader van de Wet WOZ vastgestelde waarde is uitsluitend bindend voor het vaststellen van de waarde van een eigen woning bij de heffing van inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting en voor het bepalen van de hoogte van de heffingsmaatstaf voor gemeentelijke en waterschapsbelastingen. Voorzover belanghebbende betoogt dat er sprake is van te lage aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen heeft hij bij deze stelling geen belang. De stelling dat een te lage waarde van belang is bij een mogelijke onteigening is al evenmin van belang nu de vaststelling in het kader van de Wet WOZ in dergelijke situaties niet bindend is, nog afgezien van de waardeontwikkeling sinds de waardepeildatum 1 januari 1992. 3.4. In het vertoogschrift heeft verweerder gesteld dat de waarde inderdaad te laag is vastgesteld. Het Hof heeft echter, ongeacht de argumenten van belanghebbende of verweerder, niet de bevoegdheid de waarde op een hoger bedrag vast te stellen dan het bedrag dat in de beschikking is genoemd. Het vaststellen van de waarde op een hoger bedrag dan genoemd in de eerste beschikking is slechts mogelijk wanneer de gemeenteambtenaar een beschikking neemt als bedoeld in artikel 27 van de Wet WOZ en er dus sprake is van feiten die niet bekend waren bij het vaststellen van de eerste beschikking. 4. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. De uitspraak is gedaan op 27 september 1999 door mr. Boersma, in tegenwoordigheid van mr. Rentenaar-Groot als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, ondertekend door het lid van de belastingkamer en de griffier. Het lid van de kamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.