Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8022

Datum uitspraak1999-08-01
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers98/1497
Statusgepubliceerd


Indicatie

Belanghebbende doet bij haar eerst in bezwaar ingediende aangifte vpb een verzoek tot vaststelling van verliezen. Artikel IV, tweede lid, van de Wet van 23 december 1994 tot wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, Stb 1994, nr. 937, bepaalt dat een dergelijk verzoek gedaan moet worden bij de aangifte. In casu is daar geen sprake van nu de aanslag ambtshalve is vastgesteld en belanghebbende het aangiftebiljet eerst in bezwaar heeft ingeleverd. Het beroep van belanghebbende op toezeggingen van de Staatssecretaris, opgenomen in VN 1997, blz. 2085, slaagt. Alsnog vaststelling verrekenbare verliezen bij beschikking.


Uitspraak

98/1497 GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Eerste Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van de besloten vennootschap X B.V. te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Y, de inspecteur. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 7 april 1998, ingediend door A als haar gemachtigde. Het beroep is aangevuld bij twee brieven van 6 juli 1998 en is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur van 1 maart 1998 betreffende de weigering van de inspecteur een voor bezwaar vatbare beschikking af te geven als bedoeld in artikel IV, tweede lid, van de Wet van 23 december 1994 tot wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, Stb. 1994, nr. 937 (hierna: de Wet). Bij de bestreden uitspraak is belanghebbende in haar bezwaar tegen de weigering niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot ontvankelijkverklaring van het bezwaar en tot vaststelling van het gezamenlijk bedrag van de van 1986 tot en met 1994 geleden verliezen op uiteindelijk f 1.143.839. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Hij concludeert primair tot bevestiging van de bestreden uitspraak, subsidiair tot vernietiging van de bestreden uitspraak, meer subsidiair tot vernietiging van de bestreden uitspraak en bevestiging van de weigering een voor bezwaar vatbare beschikking af te geven, nog meer subsidiair tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vaststelling van het gezamenlijk bedrag van de van 1986 tot en met 1994 geleden verliezen op nihil, en meest subsidiair op f 1.161.593. Op de zitting van 5 januari 1999, waar gelijktijdig is behandeld de zaak met kenmerk 98/1499, zijn verschenen voornoemde gemachtigde vergezeld van B alsmede de inspecteur. De gemachtigde heeft een pleitnota voorgedragen en met één bijlage overgelegd. De inspecteur heeft van de bijlage kunnen kennisnemen en zich erover kunnen uitlaten. De pleitnota en de bijlage maken deel uit van deze uitspraak. Bij brief van 16 februari 1999 heeft het Hof de inspecteur om nadere inlichtingen verzocht. Bij brief van 24 februari 1999 heeft de inspecteur gereageerd. Bij brief van 19 maart 1999 heeft belanghebbende gereageerd op de brief van de inspecteur. De inspecteur heeft hiervan een afschrift ontvangen bij brief van 24 maart 1999. Partijen hebben het Hof schriftelijk bericht geen behoefte te hebben aan een nadere mondelinge behandeling. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende maakte -onder haar toenmalige naam C B.V. tot 1 juni 1993 als moedermaatschappij deel uit van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) met haar dochtervennootschap D B.V. De aandeelhouders van belanghebbende waren leden van de familie E. D B.V. exploiteerde een scheepswerf en werd op 15 oktober 1993 failliet verklaard. De leden van de familie E droegen op 28 augustus 1993 een belang in belanghebbende van ruim 30% over aan F B.V., welke vennootschap niet aan leden van de familie E is gelieerd. Na statutenwijziging van belanghebbende op 1 juni 1995 kocht de familie E bij koopovereenkomst van 14 december 1995 de aandelen in belanghebbende terug van F B.V. De teruggekochte aandelen zijn geleverd op 17 december 1996. 2.2. Op 1 maart 1996 is aan belanghebbende een aangiftebiljet vennootschapsbelasting 1995 uitgereikt. Belanghebbende diende dit biljet vóór 1 juni 1996 ingevuld aan de inspecteur toe te zenden. 2.3. Nadat de inspecteur een verzoek tot verlenging van de termijn voor het doen van aangifte had afgewezen, heeft hij met dagtekening 31 december 1996 de aanslag vennootschapsbelasting 1995 ambtshalve vastgesteld. 2.4. Met dagtekening 24 januari 1997 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de voormelde aanslag. De inspecteur heeft belanghebbende bij brieven van 10 februari 1997 en 12 maart 1997 in de gelegenheid gesteld het bezwaar te motiveren. Nadat een reactie uitbleef heeft de inspecteur het bezwaar met dagtekening 16 april 1997 niet-ontvankelijk verklaard. 2.5. Met dagtekening 18 april 1997 heeft belanghebbende een ingevuld aangiftebiljet vennootschapsbelasting 1995 aan de inspecteur toegezonden. Het is door de inspecteur op 21 april 1997 ontvangen. Belanghebbende heeft in het ingevulde aangiftebiljet de inspecteur verzocht om een beschikking waarbij de onbeperkt voorwaarts verrekenbare verliezen worden vastgesteld op f 1.390.616. 2.6. Bij brief van 12 mei 1997 heeft de inspecteur het verzoek afgewezen. De brief luidt: "Op 21 april j.l. zijn bij ons binnengekomen de alsnog ingediende aangiften vennootschapsbelasting 1994 en 1995 ten name van bovenvermelde vennootschap. Met betrekking tot de afwerking van deze aangiften merk ik het volgende op. Met dagtekening 16 resp. 31 december 1996 zijn reeds ambtshalve aanslagen Vpb 1994 resp. 1995 opgelegd. Tegen de ambtshalve aanslagen heeft u tijdig bezwaar aangetekend. Met dagtekening 16 april 1997 zijn de bezwaarschriften afgewezen. De alsnog ingediende aangiften heb ik gezien het vorengaande aangemerkt als een verzoek om ambtshalve herziening van de aanslagen. Voor wat betreft de Vpb 1995 heb ik de aangifte tevens opgevat als een verzoek om ambtshalve alsnog een beschikking onbeperkte verliesverrekening af te geven (deze beschikking is tegelijkertijd met de ambtshalve aanslag Vpb 1995 ambtshalve niet afgegeven). De fiscale winsten 1994 en 1995 heb ik conform de aangiften verminderd. Voor wat betreft de beschikking onbeperkte verliesverrekening deel ik u mede dat ik van mening ben dat per ultimo 1994 geen onbeperkt verrekenbare verliezen aanwezig zijn. Voor de toelichting hierop verwijs ik u naar de bijgevoegde kopie van mijn brief van 13 november 1996 welke als gevolg van de kennelijke adviseurswisseling mogelijk niet in u bezit is gekomen. Voor de Vpb 1994 heeft dit als consequentie dat het belastbaar bedrag eveneens op f 17.754 is vastgesteld. De verminderingen kunt u tegemoet zien." 2.7. Bij brief van 16 juli 1997 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de afwijzende beslissing op haar verzoek. 2.8. De inspecteur heeft bij uitspraak van 1 maart 1998 het bezwaarschrift van 16 juli 1997 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. 2.9. In zijn brief aan het Hof van 24 februari 1999 becijfert de inspecteur de nog niet verrekende, in de negen aan 1995 voorafgaande jaren geleden verliezen op: 1990 f 126.781 1991 f 712.544 1993 f 322.268 totaal f 1.161.593 2.10. Belanghebbende becijfert in zijn brief van 19 maart 1999 de nog niet verrekende, in de negen aan 1995 voorafgaande jaren gelden verliezen uiteindelijk op: 1990 f 109.027 1991 f 712.544 1993 f 322.268 f 1.143.839 2.11. Het vastgestelde belastbare bedrag over 1994 bedraagt f 17.754 (= f 126.781 -/- f 109.027) 3. Geschil In geschil is primair of de inspecteur het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en subsidiair of de inspecteur terecht heeft geweigerd aan belanghebbende een voor bezwaar vatbare beschikking af te geven als bedoeld in artikel IV, tweede lid, van de Wet. Indien de inspecteur ten onrechte heeft geweigerd de gevraagde beschikking af te geven is in geschil wat het gezamenlijke bedrag is van de nog niet verrekende in de negen aan 1995 voorafgaande jaren geleden verliezen. 4. Standpunten van partijen 4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en de onder 1 vermelde pleitnota. 4.2. Gemachtigde heeft op de zitting nog het volgende toegevoegd: Belanghebbende ziet graag een oplossing voor het formele rookgordijn. Uit een oogpunt van proceseconomie moeten de lopende procedures inhoudelijk worden behandeld. Een beoordeling op basis van de processtukken is welkom. 4.3. De inspecteur heeft op de zitting nog het volgende naar voren gebracht: De uitspraak BNB 1973/38 ken ik niet. Ik weet niet of deze uitspraak relevant is. Er is geen tijdig verzoek ingediend. Aan de brief van 12 mei 1997 kan in dit opzicht geen vertrouwen worden ontleend. De beschikking stelt verrekenbare verliezen vast, dus wordt artikel 20, vijfde lid, van de Wet Vpb in de beoordeling betrokken. De botenstalling is een nieuw gegeven. De verliezen moeten aan de scheepswerf worden toegerekend. De wisseling van aandeelhouders heeft plaatsgevonden na de staking van de scheepswerfactiviteiten. Als zich na de vaststelling van de beschikking een nieuw feit voordoet, kan de beschikking worden herzien. Een vorm van omgekeerde navordering. De proceseconomie wordt gediend met een inhoudelijke behandeling van de zaak en verdient de voorkeur. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Ingevolge artikel IV, tweede lid, van de Wet stelt de inspecteur op een bij de aangifte vennootschapsbelasting over het jaar dat aanvangt met of in 1995 gedaan verzoek, bij voor bezwaar vatbare beschikking, het gezamenlijke bedrag vast van de in de negen aan dat jaar voorafgaande jaren geleden verliezen, alsmede de aanloopverliezen van voor die jaren, een en ander voor zover deze verliezen nog niet zijn verrekend met de belastbare winsten, onderscheidenlijk binnenlandse inkomens, die zijn genoten in de jaren voor het jaar dat aanvangt met of in 1995. 5.2. Nadat de inspecteur uitspraak heeft gedaan op het bezwaarschrift tegen de ambtshalve vastgestelde aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 1995 heeft belanghebbende over dat jaar een ingevuld aangiftebiljet vennootschapsbelasting ingediend, waarin is verzocht om op de voet van de onder 5.1 vermelde bepaling de in de negen aan het jaar 1995 voorafgaande jaren geleden verliezen vast te stellen. De inspecteur heeft door middel van de onder 2.5 aangehaalde brief afwijzend beslist op het verzoek van belanghebbende. Deze brief dient gelet op zijn inhoud, alsmede gelet op artikel 1:3, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en de onder 5.1 vermelde bepaling, te worden aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking. De onder 2.6 vermelde brief van belanghebbende dient, mede gelet op artikel 1:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te worden aangemerkt als een bezwaarschrift. 5.3. Het Hof stelt vast dat het bezwaarschrift van 16 juli 1997 dat is gericht tegen de voor bezwaar vatbare beschikking van 12 mei 1997 niet is ingediend binnen de ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht geldende termijn van zes weken. Niettemin kan niet worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest nu de beschikking van 12 mei 1997 niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht vermeldt dat en binnen welke termijn een bezwaarschrift kan worden ingediend. Het Hof is dan ook van oordeel dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. 5.4. Alsdan komt de vraag aan de orde of belanghebbende tijdig heeft verzocht de verliezen uit de jaren 1986 tot en met 1994 vast te stellen. Op grond van artikel IV, tweede lid, van de Wet dient het verzoek bij de aangifte te worden gedaan. Het Hof is van oordeel dat in casu het verzoek weliswaar in een aangiftebiljet is vervat, maar dat is niet de aangifte als bedoeld in genoemd artikel IV, nu dit aangiftebiljet pas is ingeleverd na de vaststelling van de aanslag. Op de zitting heeft belanghebbende aangevoerd dat de staatssecretaris van Financiën de mogelijkheden om een verzoek te doen als bedoeld in artikel IV, tweede lid, van de Wet heeft verruimd door middel van een antwoord op vragen uit de Tweede Kamer en dat de inspecteur gehouden is die verruiming bij de toepassing van de Wet in acht te nemen. In het antwoord heeft de staatssecretaris blijkens het persbericht van het Ministerie van Financiën van 23 mei 1997, nr. 97/092, opgenomen in Vakstudie Nieuws 1997, blz. 2085 onder meer het volgende meegedeeld: "Overigens geldt in zijn algemeenheid dat de Belastingdienst een verzoek tot vaststelling van de verliezen, dat als bijlage bij het bezwaarschrift tegen de aanslag vennootschapsbelasting over 1995 wordt gedaan, in behandeling neemt als tijdig verzoek. Dit geldt ongeacht de vraag of sprake is van een ambtshalve vastgestelde aanslag. Aan een na het onherroepelijk worden van de aanslag ingediend verzoek om vaststelling van ondernemingsverliezen wordt niet tegemoetgekomen." 5.5. Het Hof legt het onder 5.4 aangehaalde begunstigende beleid in die zin uit dat een verzoek als bedoeld in artikel IV, tweede lid, van de Wet nog als tijdig ingediend wordt beschouwd, indien dat verzoek is gedaan voordat de aanslag onherroepelijk is geworden. 5.6. Ten tijde van het indienen van het verzoek op 21 april 1997 stond de aanslag over 1995, gedagtekend 31 december 1996, nog niet onherroepelijk vast. De termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen de op 16 april 1997 gedateerde uitspraak op het tijdig, op 24 januari 1997, ingediende bezwaarschrift was immers nog niet verlopen. Aan het hiervoor aangehaalde beleid heeft belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen kunnen ontlenen dat ook de inspecteur het verzoek van belanghebbende als tijdig ingediend behoort te beschouwen. 5.7. Ingevolge artikel IV, tweede lid, van de Wet stelt de inspecteur de geleden verliezen bij beschikking vast. Artikel 20, vijfde lid, van de Wet Vpb beperkt onder omstandigheden de mogelijkheid van verrekening van verliezen. Als de eenmaal vastgestelde verliezen in aanmerking komen voor verrekening met de belastbare winst van een later jaar, dient te worden beoordeeld of aan de voor de toepassing van artikel 20, vijfde lid, van de Wet Vpb geldende voorwaarden wordt voldaan. Het Hof is daarom van oordeel dat de vraag of artikel 20, vijfde lid, van de Wet Vpb mogelijk aan verrekening van verliezen in de weg staat geen invloed heeft op de op de voet van vorenvermeld artikel IV, tweede lid, vast te stellen hoogte van de vóór 1995 geleden verliezen en eerst later bij daadwerkelijke verrekening aan de orde komt. 5.8. Gelet op het onder 5.1 tot en met 5.7 vorenoverwogene alsmede de brief van de inspecteur van 24 februari 1999 en de brief van de gemachtigde van belanghebbende van 19 maart 1999 stelt het Hof het gezamenlijk bedrag van de in de negen aan 1995 voorafgaande jaren geleden verliezen vast op f 1.161.593. 5.9. Het gelijk is aan belanghebbende. 6. Proceskosten Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot het vergoeden van proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten fiscale procedures wordt de vergoeding vastgesteld op f3.550, te weten f710 vermenigvuldigd met achtereenvolgens 2,5 wegens proces- handelingen en 2 voor het gewicht van de zaak. 7. Beslissing Het Hof -verklaart het beroep gegrond; -vernietigt de bestreden uitspraak; -verklaart het bezwaarschrift ontvankelijk; -stelt het gezamenlijke bedrag van de in de negen aan 1995 voorafgaande jaren geleden verliezen vast op f 1.161.593; -veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot het beloop van f 3.550 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen, en -gelast de inspecteur belanghebbende het door haar betaalde griffierecht van f 80 te vergoeden. De uitspraak is vastgesteld op augustus 1999 door mrs. Dutmer, voorzitter, Van Ballegooijen en Van der Ouderaa, leden, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als auditeur en mr. Zilvertand als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. De voorzitter heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.