
Jurisprudentie
AA8054
Datum uitspraak2000-08-02
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsZwolle
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/7398
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsZwolle
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/7398
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 00/7398 VRWET Z VZ
uitspraak: 2 augustus 2000
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1972,
verblijvende te B,
van Russische nationaliteit,
IND dossiernummer 9508.11.2087,
verzoekster,
gemachtigde mr. S.E. de Jong, advocaat te Assen;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. N. Suerink, ambtenaar ten
departemente.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 11 augustus 1995 heeft verzoekster een aanvraag om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij uitspraak van 2 april 1998 van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage is het
beroep van eiseres, gericht tegen de beschikking van 24 april 1996, ongegrond verklaard.
1.2 Op 26 juni 2000 heeft verzoekster voor de tweede maal een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan.
1.3 Op 29 juni 2000 heeft verzoekster verweerder verzocht om haar aan te melden bij het Centraal Opvang Orgaan Asielzoekers (COA) en haar opvang te verlenen in de zin van de Regeling verstrekkingen asielzoekers
en andere categorieën vreemdelingen 1997 (RVA).
1.4 Op 29 juni 2000 heeft verweerder mondeling medegedeeld dat aan verzoekster geen opvang wordt verleend.
1.5 Verzoekster heeft daartegen bij brief van 4 juli 2000 bezwaar gemaakt.
Bij verzoekschrift van 6 juli 2000 heeft verzoekster de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) wordt geboden aan de COA de opdracht geeft om verzoekster in de opvang op
te nemen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de president en aan verzoekster gezonden.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 28 juli 2000. Verzoekster is daarbij verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Ter zitting is een tolk
verschenen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een
mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 De president zal toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
2.3 Verweerder heeft geweigerd verzoekster aan te melden bij het COA voor opvang in de zin van de RVA nu het in casu om een herhaalde asielaanvraag handelt en zich geen feiten en/of omstandigheden voordoen op grond waarvan opvang is
geïndiceerd.
2.4 Verzoekster stelt zich op het standpunt dat verweerder haar dient aan te melden bij het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) en haar opvang dient te verlenen. Verzoekster is van mening dat de weigering haar bij het COA aan
te melden voor opvang een handeling van de Staatssecretaris van Justitie is, die in artikel 1a van de Vreemdelingenwet wordt gelijkgesteld met een beschikking waartegen bezwaar kan worden gemaakt.
De COA neemt in beginsel asielzoekers op in de opvang nadat deze door de IND zijn aangemeld. In dit opzicht meent verzoekster dat geen ruimte is voor eigen onderzoek of besluitvorming door het COA. Verzoekster wijst in dit verband
op een uitspraak van de president van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2000 en een uitspraak van de president van de rechtbank Den Haag van 11 mei 2000. Voorts verwijst verzoekster naar een uitspraak van de president van de
arrondissementsrechtbank Arnhem van 26 april 2000.
Verzoekster baseert haar tweede asielaanvraag op problemen die zij van juli 1998 tot 15 april 2000 in Rusland heeft ondervonden en op grond waarvan in het Aanmeldcentrum Zevenaar op 29 juni 2000 de "OC-beslissing" genomen is. Nu
haar problemen betrekking hebben op de periode na terugkeer in Rusland is volgens verzoekster geen sprake van een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4 RVA.
2.5 De president overweegt als volgt.
2.6 De president is allereerst van oordeel dat het achterwege laten van de melding bij het COA een handeling van de Staatssecretaris van Justitie vormt, welke in artikel 1a van de Vw wordt gelijkgesteld met een beschikking en
waartegen bezwaar kan worden gemaakt.
2.7 De president is voorts met verzoekster voorshands van oordeel dat verweerder onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd waarom verzoekster niet in aanmerking dient te worden gebracht voor opvang in de zin van de Regeling
verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen (RVA). Hoewel verweerder kan worden toegegeven dat de letterlijke tekst van artikel 4, tweede lid, van de RVA op zich genomen doet vermoeden dat geen recht op opvang in
een OC bestaat in geval van een tweede of volgende asielaanvraag, kan ernstig worden betwijfeld of verweerders opvatting en interpretatie van dit artikel zich verdraagt
met doel en strekking van de RVA. Immers blijkens de systematiek van de RVA is opvang in de zin van die regeling eerst aan de orde wanneer toegang is verleend. De president verwijst in dit verband naar de tekst van artikel 2a van de
RVA, waarin is bepaald dat de RVA niet van toepassing is op een asielzoeker wiens asielaanvraag binnen de AC- procedure als niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is afgedaan.
Hieruit kan worden afgeleid dat er eerst recht op opvang bestaat indien een asielaanvraag anders dan via de AC-procedure wordt afgedaan.
2.8 De president stelt vast dat verzoekster voorafgaand aan de onderhavige aanvraag eerder hier te lande asiel heeft gevraagd.
Naar het voorlopige oordeel van de president verdraagt verweerders opvatting en interpretatie van het begrip tweede aanvraag, inhoudende dat daaronder ook dient te worden verstaan de aanvraag die is voorafgegaan door een periode
waarin de vreemdeling tussen het doen van de eerste en de tweede aanvraag langere tijd in het land van herkomst heeft verbleven, en waarvan - zoals in casu - de gronden van de tweede asielaanvraag zien op de problemen die de
vreemdeling heeft ondervonden na terugkeer in het land van herkomst, zich niet met het doel en de strekking van de RVA. Daarbij wijst de president op de toelichting van de RVA, zoals deze op 12 oktober 1998 is gewijzigd. Daarin
merkt verweerder op dat het besluit tot wijziging van artikel 4, tweede lid, RVA ertoe strekt uit te sluiten dat met de indiening van een tweede of volgend asielverzoek als zodanig (hernieuwd) recht op opvang ontstaat, ook al wordt
dit verzoek als kennelijk ongegrond of niet-ontvankelijk afgedaan. Reden hiervoor is dat de asielzoeker tijdens zijn eerste procedure in de gelegenheid is gesteld zich omtrent de gronden van zijn aanvraag om toelating te doen horen.
Gedurende deze procedure is hem, aldus de toelichting opvang verleend. De in de RVA opgenomen bepalingen ten aanzien van de beëindiging van de opvang zijn aangepast aan de nieuwe omstandigheid dat het recht van opvang uitsluitend is
gerelateerd aan de eerste asielaanvraag.
De president wijst in dit verband voorts op de parlementaire geschiedenis met betrekking tot de wijziging van de RVA. Deze wijziging is ingegeven door de wens om de druk op de opvang in de OC's te verlichten. Verweerder heeft de
Tweede Kamer bij brief van 9 oktober 1998, TK 1998-1999, 19637, nr. 367 hierover geïnformeerd. Op pagina 14 onder 7 van dit kamerstuk wordt vermeld dat verweerder mededeling heeft gedaan van het kabinetsbesluit om, in de lijn met
het regeerakkoord, de regelgeving voor de opvang op korte termijn aan te passen met als doel het verblijf in de opvang uitsluitend te relateren aan de afhandeling van het eerste asielverzoek. De president wijst er op dat vervolgens
wordt opgemerkt door verweerder, dat het indienen van een tweede of volgend asielverzoek door asielzoekers die nog in de opvang verblijven alsdan niet langer aanspraak doen ontstaan op voortgezet verblijf in de opvang en dat
uitgeprocedeerde asielzoekers, wier opvang reeds beëindigd is en die een tweede of volgend asielverzoek indienen, niet herhaald tot opvang worden toegelaten.
Naar het oordeel van de president kan hieruit voorshands niet anders worden geconcludeerd dat de term aanvraag als bedoeld in artikel 4, tweede lid, RVA moet worden genterpreteerd als een aanvraag waaraan een eerdere aanvraag, in
het kader waarvan opvang in een OC heeft plaatsgevonden, is voorafgegaan.
2.9 In het onderhavige geval heeft nog geen OC-opvang plaatsgevonden en is verzoekster nog niet eerder in de gelegenheid gesteld de gronden van de onderhavige aanvraag naar voren te brengen. De onderhavige aanvraag is immers
gebaseerd op de (nieuwe) problemen die verzoekster na de behandeling van haar asielaanvraag van 11 augustus 1995 na haar terugkeer in Rusland heeft ondervonden. Er bestaat dan ook aanleiding voor het voorlopige oordeel dat
verzoeksters tweede aanvraag niet moet
worden beschouwd als een herhaalde aanvraag in de zin van de RVA, zodat opvang niet op grond van het bepaalde in artikel 4, tweede lid, RVA mocht worden onthouden.
2.10 Gezien het hiervoor overwogene wordt het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen in dier voege dat verweerder wordt opgedragen verzoekster te melden bij het COA, teneinde haar in aanmerking te doen brengen voor opvang
door het COA.
2.11 De president ziet voorts aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten, op de wijze als hierna gemeld.
2.12 De president ziet tenslotte aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid Awb te bepalen dat verweerder aan verzoekster het betaalde griffierecht ad f225,-zal vergoeden.
3 BESLISSING
De president
* wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe in dier voege dat verweerder wordt opgedragen verzoekster te melden bij het bureau van het COA;
* veroordeelt verweerder in de proceskosten ad. f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster moet voldoen;
* wijst de staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht ad f 225,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C.A. Walda en in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2000 in tegenwoordigheid van mr. C.F.E. Lampe als griffier.
----------------
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 2 augustus 2000